ECLI:NL:GHARL:2018:9361

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
21-007434-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Werkstraf met voorwaardelijke gevangenisstraf voor medeplegen van voorbereidingshandelingen tot gijzeling en/of afpersing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte, geboren in 1994, was betrokken bij voorbereidingshandelingen voor gijzeling en afpersing. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met haar medeverdachte informatie heeft verzameld over potentiële slachtoffers, waaronder personalia en adresgegevens, en deze informatie op schrift heeft gesteld. De verdachte heeft erkend dat zij in opdracht van haar medeverdachte handelde. Het hof oordeelde dat de handelingen van de verdachte en haar medeverdachte strekten tot de voorbereiding van ernstige misdrijven, wat resulteerde in een bewezenverklaring van medeplegen van voorbereiding van gijzeling en afpersing. De verdachte werd niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor andere tenlastegelegde feiten. De strafoplegging bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de impact van de misdrijven op de slachtoffers.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007434-15
Uitspraak d.d.: 25 oktober 2018
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van
14 december 2015 met parketnummer 08-730265-15 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 13 mei 2016, 15 mei 2018 en 11 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren en 3 maanden, met aftrek van het voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. J.A. Huibers, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van verdachte in het hoger beroep ter zake van feit 2 primair en subsidiair
Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak ter zake van de onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten, kan de verdachte daarin niet worden ontvangen. Het hof zal de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep van belang - bij vonnis van 14 december 2015, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het medeplegen van voorbereiding van medeplegen van gijzeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2,5 jaar, met aftrek van het voorarrest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep van belang - tenlastegelegd dat:
1.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2014 tot en met
1 april 2015 te [plaats 1] en/of te [plaats 2] en/of te [plaats 3] en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het (medeplegen van) gijzeling als bedoeld in artikel 282a Wetboek van Strafrecht en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoel in artikel 282 Wetboek van Strafrecht en/of afpersing als bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht, opzettelijk informatie heeft/hebben verzameld over/van één of meerdere personen, te weten over
- [slachtoffer 1] en/of
- [slachtoffer 2] en/of
- [slachtoffer 3]
en/of (vervolgens) die informatie op schrift heeft/hebben gesteld, welke geschriften/documenten onder meer de navolgende informatie van/over voormelde personen bevatten:
- personalia en/of
- adresgegevens en/of
- merk en/of type en/of kentekengegevens van door voormelde perso(o)n(en) bestuurd(e)/gebruikte voertuig(en) en/of
- één of meer foto's van voormelde pers(o)n(en) en/of
- ( andere) persoonlijke en/of zakelijke informatie en/of
- het te eisen losgeldbedrag (1.000.000 euro en/of 1.250.000 euro en/of 750.000 euro)
en aldus geschriften en/of foto's, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft/hebben verworven, vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd en/of voorhanden heeft/hebben gehad.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan haar onder 1 tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de raadsman, kort samengevat, aangevoerd dat:
  • de uitwerkingen van de gesprekken die ná 31 oktober 2014 zijn gevoerd tussen verdachte, haar moeder en medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) dienen te worden uitgesloten van het bewijs omdat verdachte de haar verweten handelingen al op 31 oktober 2014 had verricht en de nadien gevoerde gesprekken niet redengevend kunnen zijn voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt;
  • het tenlastegelegde medeplegen kan niet worden bewezen;
  • niet kan worden bewezen dat de verzamelde en vastgelegde informatie bestemd was tot het begaan van het misdrijf.
De raadsman heeft voorts bepleit dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van een groot gedeelte van de tenlastegelegde pleegperiode.
Toetsingskader
Artikel 46, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt:
"Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft."
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213, bepaald dat bij de beantwoording van de vraag of de in artikel 46, eerste lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht vermelde voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen (hierna gezamenlijk ook als 'voorwerpen' aan te duiden), afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm "kennelijk bestemd" zijn tot het begaan van het misdrijf in de zin van deze bepaling, niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. De rechter dient te beoordelen of deze voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had.
Voorts volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1233, dat niet is vereist dat de misdrijven ter voorbereiding waarvan de tenlastegelegde handelingen plaatsvonden, konden worden voltooid. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht.
Feiten en omstandigheden
Het politiedossier omvat naast processen-verbaal van bevindingen en verhoren onder meer de uitwerking van geluidsfragmenten die op een USB-stick zijn ingebracht door de advocaat van [medeverdachte 2] en zoals die zijn aangetroffen op een door de politie in de woning van [medeverdachte 2] in beslaggenomen memorecorder. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft op verzoek van de verdediging in hoger beroep de aanvankelijk niet te verstane passages zoveel mogelijk toegankelijk gemaakt en de uitwerking daarvan (transcripties) aan de raadsheer-commissaris verstrekt.
Het hof stelt vast dat verdachte de inhoud van de transcripties inhoudelijk niet heeft bestreden. Met andere woorden, de weergegeven gesprekken zijn gevoerd en verdachte heeft daadwerkelijk de haar toegedichte bewoordingen gebezigd.
Uit de inhoud van het dossier, waaronder de verklaring van verdachte en voornoemde transcripties is - samengevat - af te leiden dat [medeverdachte 1] , werd benaderd door [medeverdachte 2] , die samen met de zoon van [naam 1] (hierna: [naam 1] ), een ex-partner van [medeverdachte 1] , op de oprit van de woning van [medeverdachte 1] (waar ook verdachte woonde) stond. Op zijn verzoek heeft [medeverdachte 1] vervolgens contact met [medeverdachte 2] opgenomen en is een gesprek in een café, op 30 oktober 2014, tot stand gebracht. Ook nadien heeft [medeverdachte 1] samen met verdachte meerdere malen met [medeverdachte 2] een gesprek gevoerd. Aanvankelijk is tijdens die gesprekken, onder meer, gesproken over mogelijkheden om de huurbaas van [medeverdachte 1] te (laten) benaderen en onder druk te zetten teneinde aan geld te komen. [medeverdachte 2] heeft in de gesprekken de mogelijkheden geïnventariseerd en meegedeeld op welke wijze hij daarin door inschakelingen van (criminele) derden behulpzaam kon zijn. In de loop van de gesprekken zijn door [medeverdachte 1] de namen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] (hierna ook gezamenlijk als 'de slachtoffers' aan te duiden) genoemd als vermogende personen jegens wie zij wraakgevoelens koesterde en die, door de door [medeverdachte 2] in te schakelen groep mensen, konden worden benaderd, zodanig dat er grote geldbedragen zouden worden betaald. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben daartoe [medeverdachte 2] voorzien van schriftelijke informatie over de slachtoffers met foto’s en de te eisen losgeldbedragen. Nadien is meermalen gesproken over de wijze waarop er gehandeld moest worden en hebben verdachte en [medeverdachte 1] de plannen tezamen met [medeverdachte 2] geconcretiseerd. Daarbij zijn de te betalen bedragen besproken en is aan de orde gekomen dat er een vinger, teen dan wel een geslachtsdeel zou worden afgeknipt. Ook is de door [medeverdachte 2] geopperde mogelijkheid doorgenomen dat als er niet betaald zou worden, de slachtoffers mogelijk zouden verdwijnen. [medeverdachte 1] stemde daarmee in. Uiteindelijk is er, na circa anderhalve maand, tijdens een laatste euforische bijeenkomst gevierd dat [slachtoffer 2] was ontvoerd en dat er 2,3 miljoen euro losgeld was betaald, dat zich in de door [medeverdachte 2] getoonde tas bevond. Dat bleek echter niet zo te zijn. [medeverdachte 2] heeft in dit laatste gesprek uit de doeken gedaan dat hij alles in scène heeft gezet en dat hij alle gesprekken heeft opgenomen.
Bespreking verweren
Volgens de verdediging kan niet worden bewezen dat de door verdachte en haar medeverdachte verzamelde en vastgelegde informatie bestemd was tot het begaan van het misdrijf.
Verdachte en [medeverdachte 1] hebben ter zitting van het hof van 15 mei 2018 beiden erkend dat verdachte in opdracht van [medeverdachte 1] de informatie over de slachtoffers op schrift heeft gesteld en dat zij deze geschriften samen aan [medeverdachte 2] hebben overhandigd.
Het hof is van oordeel dat deze geschriften tezamen met de daaraan gehechte foto's, gelet op de bewoordingen die de verdachten hebben gebezigd tijdens de opgenomen gesprekken, naar hun uiterlijke verschijningsvorm bestemd zijn tot het begaan van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. Uit de inhoud van de gesprekken blijkt onmiskenbaar het misdadige doel dat verdachte en [medeverdachte 1] voor ogen hadden. De geschriften met daarop de informatie over de slachtoffers, met onder meer hun namen, adresgegevens, telefoonnummers en autogegevens, in combinatie met de foto's van de slachtoffers alsmede de op de geschriften vermelde hoogte van de te eisen losgeldbedragen, kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig zijn voor het misdadige doel dat de verdachte en [medeverdachte 1] met het gebruik van de voorwerpen voor ogen hadden. Immers, zonder deze essentiële informatie over de slachtoffers, zouden de in te schakelen criminele derden niet weten welke personen het doelwit waren.
Dat [medeverdachte 2] alles in scène heeft gezet en hij niet daadwerkelijk van plan was het beoogde misdrijf te laten uitvoeren en daartoe ook niet daadwerkelijk actie heeft ondernomen, is niet van belang voor de beoordeling of sprake is van strafbare voorbereiding door verdachte samen met [medeverdachte 1] . Voor strafbare voorbereiding is immers niet vereist dat de misdrijven, ter voorbereiding waarvan de tenlastegelegde handelingen hebben plaatsgevonden, ook daadwerkelijk tot uitvoering hadden kunnen komen. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht. Hoewel verdachte ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij niet wilde dat de slachtoffers daadwerkelijk zouden worden gegijzeld of anderszins zouden worden gedwongen tot het betalen van losgeld, blijkt uit de inhoud van de door verdachte en [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] gevoerde gesprekken dat haar opzet wel degelijk was gericht op het medeplegen van dergelijke misdrijven. Zo is in het dossier, onder meer, te lezen (op pagina 174) dat de medeverdachte heeft gezegd: "Nee, het is geen gekkigheid" en "Ja, het is wel op wraak belust" en "Anders doe ik dat niet, het is wel belust op wraak". Verdachte stemde hiermee in.
Hoewel het niet direct een in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafrecht te beantwoorden vraag betreft, dringt zich de kwestie op in hoeverre het handelen van [medeverdachte 2] door de beugel kan.
Het hof stelt daarover vast dat het door hemzelf aangevoerde motief, namelijk dat hij door [naam 1] was gevraagd om te “bemiddelen” tussen [naam 1] en [medeverdachte 1] omdat [medeverdachte 1] [naam 1] zou afpersen, niet is komen vast te staan. Vast staat wel dat het handelen van [medeverdachte 2] voortkomt uit de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van [naam 1] , waarvan [medeverdachte 1] en ook verdachte weet hadden, en waarin [naam 1] , al dan niet tezamen met [medeverdachte 2] , mogelijk een belang had.
Het hof heeft zowel [naam 1] als [medeverdachte 2] ter zitting ondervraagd. Het hof heeft aldus zoveel mogelijk de verklaringen van deze betrokkenen willen toetsen en ook de dynamiek en het besprokene tijdens de vastgelegde gesprekken willen toetsen. Het is immers [medeverdachte 2] die om hem moverende redenen een USB-stick in handen van de politie heeft gesteld. De in transcripties uitgewerkte geluidsbestanden op die gegevensdrager en de nadien door de politie inbeslaggenomen memorecorder vormen een belangrijk onderdeel van het bewijs.
Het hof is van oordeel dat het handelen van [medeverdachte 2] weliswaar vragen oproept over zijn motief om met [medeverdachte 1] en verdachte contact op te nemen, maar aan de betrouwbaarheid van de transcripties van de gesprekken doet dat niet af.
Het hof stelt ook vast dat zonder de inmenging van [medeverdachte 2] verdachte en [medeverdachte 1] niet tot de verweten voorbereidingshandelingen zouden zijn gekomen. Uit de transcripties leidt het hof evenwel af dat [medeverdachte 1] met het initiatief kwam niet de huurbaas maar de drie in de tenlastelegging genoemde personen - met wie zij een moeizame relatie had - onderwerp te maken van op dat moment nog nader te concretiseren misdadige plannen waarbij met de achteraf niet werkelijke hulp van [medeverdachte 2] en een door hem in te schakelen criminele motorclub, geld door [medeverdachte 1] en verdachte zou worden geïncasseerd. Die plannen werden door [medeverdachte 1] samen met verdachte in de gesprekken met [medeverdachte 2] besproken en geconcretiseerd. Daartoe heeft [medeverdachte 1] samen met verdachte informatie verzameld en op schrift gesteld. Ook hebben de verdachten de hoogte van de te vragen losgeldbedragen op deze geschriften vermeld. Deze schriftelijke informatie voorzien van foto’s hebben zij [medeverdachte 2] ter hand gesteld.
De conclusie is dat verdachte ondanks de rol van [medeverdachte 2] zelfstandig een strafrechtelijk feit heeft begaan. Verdachte heeft tezamen met [medeverdachte 1] gedragingen verricht die strekten ter voorbereiding van de ernstige feiten als in de bewezenverklaring bedoeld. Daarnaast is het opzet van de verdachte op het begaan van die feiten gericht geweest.
Door de raadsman is aangevoerd dat geen sprake is geweest van medeplegen door verdachte. Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte niet alleen bij de gesprekken met [medeverdachte 2] aanwezig is geweest, maar dat zij ook een actieve rol heeft gehad bij de voorbereidingsplannen. Zo heeft de verdachte bijvoorbeeld actief meegedacht over in welke volgorde de slachtoffers gegijzeld zouden moeten worden: "Dan zou ik, ik zou [slachtoffer 1] en dan [slachtoffer 2] …" en "Ja, kan je beter [slachtoffer 3] doen. Dat is ook minder…Als ze aan ons gaan denken, dan denken ze niet dat wij [slachtoffer 3] gaan nemen" (pagina 171 van het dossier) en "Ja, met [slachtoffer 1] is de verdenking eerder op ons en met [slachtoffer 3] helemaal niet. Wat hebben wij nou met [slachtoffer 3] ?" (pagina 176 van het dossier). Voorts heeft de verdachte samen met [medeverdachte 1] informatie vergaard over de slachtoffers en heeft zij de informatie op schrift gesteld en tezamen met [medeverdachte 1] overhandigd aan [medeverdachte 2] .
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Het hof begrijpt de verweren van de verdediging ten aanzien van de uitwerkingen van de gesprekken die ná 31 oktober 2014 zijn gevoerd, aldus dat het hof deze gesprekken niet voor het bewijs mag selecteren.
Het hof overweegt dat in de gesprekken met [medeverdachte 2] die plaatsvonden ná 31 oktober 2014, werd gesproken over de wijze waarop er gehandeld moest worden en werden de op 30 en 31 oktober 2014 gemaakte plannen verder geconcretiseerd. Het hof ziet in hetgeen door de raadsman is aangevoerd - en evenmin vanuit de wetssystematiek - geen reden waarom deze gesprekken niet mee zouden mogen worden genomen voor het bewijs van het tenlastegelegde.
Ten aanzien van de tenlastegelegde periode overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de gesprekken tussen verdachten en [medeverdachte 2] (aangeduid als de gesprekken 2 tot en met 5), waarin werd gesproken over de te plegen misdrijven en de verdere details met betrekking tot die misdrijven, hebben plaatsgevonden in de tenlastegelegde periode. Daarover bestaat ook geen discussie. Derhalve kan het bestanddeel "in de periode van 1 september 2014 tot en met 1 april 2015" worden bewezen. Dat de verdachte en [medeverdachte 1] de geschriften met de informatie van de slachtoffers reeds op 31 oktober 2014 hebben overhandigd aan [medeverdachte 2] en daarna dus niet meer voorhanden hebben gehad, maakt niet dat deze periode niet zou kunnen worden bewezen verklaard.
Gelet op het bovenstaande, verwerpt het hof integraal de verweren van de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op tijdstippen in de periode van 1 september 2014 tot en met 1 april 2015 te [plaats 1] en/of te [plaats 2] en/of te [plaats 3] en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het (medeplegen van) gijzeling als bedoeld in artikel 282a Wetboek van Strafrecht en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving als bedoel in artikel 282 Wetboek van Strafrecht en/of afpersing als bedoeld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht, opzettelijk informatie heeft verzameld over meerdere personen, te weten
- [slachtoffer 1] ,
- [slachtoffer 2] en
- [slachtoffer 3]
en vervolgens die informatie op schrift heeft gesteld, welke geschriften onder meer de navolgende informatie over voormelde personen bevatten:
- personalia,
- adresgegevens,
- merk en/of type en/of kentekengegevens van door voormelde personen bestuurde/gebruikte voertuigen,
- foto's van voormelde personen,
- andere persoonlijke en/of zakelijke informatie en
- het te eisen losgeldbedrag (1.000.000 euro of 1.250.000 euro of 750.000 euro)
en aldus geschriften en foto's, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft vervaardigd en voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van voorbereiding van medeplegen van gijzeling en/of
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en/of
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich tezamen met haar moeder schuldig gemaakt aan het voorbereiden van een zeer ernstig misdrijf (gijzeling, wederrechtelijke vrijheidsberoving en/of afpersing). Verdachte en haar medeverdachte hebben daartoe informatie over de beoogde (gefortuneerde) slachtoffers, [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en wijlen [slachtoffer 1] , verzameld en op schrift gesteld en deze geschriften overhandigd aan een persoon van wie zij dachten dat die het beoogde misdrijf zou kunnen laten uitvoeren. Zij hebben gedurende een lange periode gesprekken gevoerd over de voorbereiding van de misdadige plannen.
De handelingen van de verdachten hebben, zoals uit de ter zitting van het hof voorgedragen slachtofferverklaringen blijkt, een grote impact gehad op de slachtoffers. Zij zijn door de politie van de ontvoeringsplannen op de hoogte gesteld en de impact daarvan duurt nog steeds voort. Het hof rekent het de verdachte zeer aan dat zij zich heeft beziggehouden met de voorbereiding van een ernstig misdrijf en hiermee angst bij de slachtoffers heeft veroorzaakt. Verdachte heeft zich in haar handelen jegens de slachtoffers gewetenloos getoond.
Het hof neemt in aanmerking dat uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 14 september 2018 blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Tevens heeft het hof gelet op hetgeen door verdachte en haar raadsman ter terechtzitting van het hof naar voren is gebracht met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte, alsmede op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit de reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 2 oktober 2018 en het Psychologisch onderzoek d.d. 2 december 2016.
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn/haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende.
Verdachte heeft op 23 december 2015 hoger beroep ingesteld. Door haar toenmalige raadsman is op 6 januari 2016 een appelschriftuur ingediend. In de appelschriftuur is verzocht om een psychologisch onderzoek te laten uitvoeren. Door de raadsman van de medeverdachte, mr. Scholte, zijn op 12 mei 2016 meerdere onderzoekswensen ingediend, waaronder het verzoek aan het hof om via de raadsheer-commissaris aan het NFI de opdracht te geven het tweede gesprek (het "cafégesprek") uit te luisteren en met behulp van de hen ter beschikking staande technieken de onverstaanbare gedeeltes verstaanbaar te maken en uit te werken.
Op 13 mei 2016 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Verdachte gaf tijdens deze regiezitting te kennen geen verklaring te willen afleggen maar dat zij wel op een later moment openheid van zaken wilde geven. Haar toenmalige advocaat, mr. Weers, heeft zich ter zitting aangesloten bij de onderzoekswens van mr. Scholte met betrekking tot het nader onderzoek naar de onverstaanbare delen op de geluidsopnames. Het hof heeft tijdens deze regiezitting beslist dat op een nadere zitting eerst een begin zou worden gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak, tijdens welke zitting beide verdachten de gelegenheid zouden krijgen om te verklaren, alsmede [naam 1] en [medeverdachte 2] zouden worden gehoord. Voorts heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van een deel van de onderzoekswensen en de beslissing ten aanzien van de resterende onderzoekswensen aangehouden tot de volgende zitting. Door het hof is onder meer beslist dat de onverstaanbare delen van alle opnames verstaanbaar en uitgewerkt dienden te worden door het NFI. Dit onderzoek heeft vanwege de technische ingewikkeldheid en bewerkelijkheid enige tijd in beslag genomen. Het hof heeft het rapport van het NFI met de transcripties ontvangen op 4 mei 2017. In juni 2017 is getracht de zaken van verdachte en haar medeverdachte, welke zaken zijn verknocht en om die reden gezamenlijk op zitting dienden te worden behandeld, te plannen voor inhoudelijke behandeling ter zitting. De nieuwe en thans huidige raadsman van verdachte heeft toen, vanwege een sabbatical van zes maanden, verzocht om de zaken niet eerder dan april 2018 op zitting aan te brengen.
Vervolgens heeft op 15 mei 2018 de eerste inhoudelijke behandeling bij het hof plaatsgevonden, op welke zitting de beide verdachten voor het eerst een uitgebreide verklaring hebben afgelegd over het tenlastegelegde. Tevens is toen [naam 1] gehoord en is beslist over de resterende onderzoekswensen. Op 11 oktober 2018 heeft de tweede en tevens laatste inhoudelijke zitting plaatsgevonden. Op deze zitting is onder meer [medeverdachte 2] gehoord. Het hof doet uitspraak op 25 oktober 2018, zijnde bijna drie jaar het instellen van het hoger beroep.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat, gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaak, te weten met name de door de verdediging ingediende onderzoekswensen, de aanvankelijk aangekondigde gewijzigde proceshouding van verdachte, welke in combinatie met de onderzoekswensen een gefaseerd proces noodzakelijk maakte, alsmede het verzoek van de raadsman van verdachte om de zaak niet eerder dan in april 2018 te plannen, de redelijke termijn niet is overschreden.
Het hof neemt bij de strafoplegging van de verdachte ten gunste van verdachte mee dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, zonder de inmenging van [medeverdachte 2] verdachte niet tot de verweten voorbereidingshandelingen zou zijn gekomen. Voorts weegt mee dat bij het hof het beeld is ontstaan dat verdachte onder invloed van haar moeder tot het bewezenverklaarde handelen is gekomen. Het bewezenverklaarde is bovendien voortgekomen uit de problematiek van haar moeder met [naam 1] alsmede uit de wraakgevoelens van haar moeder jegens haar ex-schoonfamilie en ex-buurman. Hoewel verdachte, zoals hiervoor is overwogen, een actieve rol heeft gehad, ziet het hof wel in dat vooral haar moeder het motief had voor het plegen van het bewezenverklaarde feit en dat verdachte door haar moeder daarin is meegezogen. Met name gelet op deze omstandigheden, alsmede gelet op haar jonge leeftijd en persoonlijke omstandigheden, is het hof van oordeel dat, in afwijking van de vordering van de advocaat-generaal, aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd.
Gelet op bovenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden. Het hof zal deze straf aan verdachte opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 46 en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. A. van Holten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 25 oktober 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.