In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door [X] BV. De belanghebbende had in februari 2014 BPM op aangifte voldaan voor twee personenauto’s. De Inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van de belanghebbende gegrond verklaard en belastingrente en proceskosten vergoed. De rechtbank Gelderland had op 24 oktober 2016 de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard voor wat betreft de rentevergoedingen en had een immateriële schadevergoeding van € 1.000 toegekend. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, met de stelling dat zij recht had op hogere vergoedingen voor rente en immateriële schade.
Tijdens de zitting op 1 november 2018 is de zaak behandeld. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de twee zaken gezamenlijk behandeld moesten worden, en dat er slechts één immateriële schadevergoeding moest worden toegekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn in hoger beroep niet was overschreden, waardoor de belanghebbende geen recht had op een immateriële schadevergoeding voor deze fase. Het Hof oordeelde verder dat de belanghebbende recht had op wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding van € 1.000, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening. De beslissing van het Hof was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.