ECLI:NL:GHARL:2018:9974

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
16/01438 en 16/01439
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door [X] BV. De belanghebbende had in februari 2014 BPM op aangifte voldaan voor twee personenauto’s. De Inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van de belanghebbende gegrond verklaard en belastingrente en proceskosten vergoed. De rechtbank Gelderland had op 24 oktober 2016 de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard voor wat betreft de rentevergoedingen en had een immateriële schadevergoeding van € 1.000 toegekend. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, met de stelling dat zij recht had op hogere vergoedingen voor rente en immateriële schade.

Tijdens de zitting op 1 november 2018 is de zaak behandeld. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de twee zaken gezamenlijk behandeld moesten worden, en dat er slechts één immateriële schadevergoeding moest worden toegekend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn in hoger beroep niet was overschreden, waardoor de belanghebbende geen recht had op een immateriële schadevergoeding voor deze fase. Het Hof oordeelde verder dat de belanghebbende recht had op wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding van € 1.000, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening. De beslissing van het Hof was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 16/01438 en 16/01439
uitspraakdatum:
20 november 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BVte
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 24 oktober 2016, nummers AWB 15/5413 en 15/5418 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft in februari 2014 ter zake van twee personenauto’s belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.2
De daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn door de Inspecteur gegrond verklaard. Hij heeft voorts aan belanghebbende belastingrenten vergoed en proceskostenvergoedingen toegekend.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover deze betrekking hebben op de rentevergoedingen. Voorts heeft de Rechtbank het verzoek om toekenning van immateriëleschadevergoeding toegewezen.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 1 november 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – [C] en [D] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in februari 2014 ter zake van twee personenauto’s op aangifte BPM voldaan.
2.2
Belanghebbende heeft tegen de voldoeningen op aangifte bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn op 13 maart 2014 door de Inspecteur ontvangen.
2.3
Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.4
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 21 augustus 2015 de bezwaren gegrond verklaard. Daarbij heeft de Inspecteur proceskostenvergoedingen aan belanghebbende toegekend en belastingrenten vergoed.
2.5
De onderhavige bezwaarprocedures maakten deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.6
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.7
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 oktober 2016 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de belastingrentevergoeding vernietigd, gelast dat de Inspecteur belastingrente vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM tot het moment van uitbetaling, het verzoek om immateriëleschadevergoeding toegewezen en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 1.236 aan belanghebbende alsmede vergoeding van het griffierecht van € 662.
2.8
Belanghebbende heeft op 30 november 2016 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op hogere vergoedingen ter zake van rente en immateriële schade dan door de Rechtbank zijn toegekend.

4.Beoordeling van het geschil

Passende rentevergoeding
4.1
De Inspecteur dient overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een rente aan belanghebbende te vergoeden ter zake van de door deze onverschuldigd betaalde BPM. Voor zover belanghebbende, wegens schending van het Unierecht, een hogere vergoeding claimt dan hieruit voortvloeit, dient belanghebbende zich uiterlijk na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de Belastingdienst. De ontvanger zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is met het Unierecht, dient naar het oordeel van het Hof te worden verworpen. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790.
Immateriëleschadevergoeding
4.2
De Rechtbank heeft met betrekking tot de immateriëleschadevergoeding overwogen:
‘26. In de bezwaarschriften van eiseres van 11 maart 2014 heeft eiseres als grieven aangevoerd dat de BPM door haar tot een te hoog bedrag is aangegeven omdat uit een koerslijst van X-Ray een lagere handelsinkoopwaarde zou volgen alsmede de vergoeding van rente over de over de onverschuldigd betaalde BPM. In beide zaken heeft eiseres in identieke bewoordingen (en zonder specifieke bedragen te noemen) aangevoerd dat de aangegeven BPM moet worden verminderd met 10 percent. Eiseres heeft aldus geen gronden aangevoerd die specifiek vanwege het merk of het type van de auto's invloed hebben op de hoogte van de verschuldigde BPM. De individuele kenmerken van de auto's hebben in de procedures geen rol gespeeld nu sprake is van standaardbezwaren over een vermindering van 10 percent op basis van een koerslijst van X-Ray. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de procedures over hetzelfde onderwerp gaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres voldoende wordt gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn door een vergoeding van in totaal 1/2 van € 2.000. De rechtbank zal daarom verweerder in de procedures veroordelen tot betaling van een vergoeding van (€ 2.000 / 2) € 1.000.’
4.3
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat zij voor iedere personenauto recht heeft op een afzonderlijke immateriëleschadevergoeding.
4.4
Het Hof is van oordeel dat, nu de twee zaken in bezwaar en beroep gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, de Rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat voor de twee zaken ‘slechts’ éénmaal een immateriëleschadevergoeding dient te worden toegekend.
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.5
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank is ingediend op 30 november 2016. De uitspraak door het Hof is heden gedaan. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep niet overschreden, zodat belanghebbende voor de fase van hoger beroep geen recht heeft op een immateriëleschadevergoeding.
Rentevergoeding immateriëleschadevergoeding
4.6
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding van € 1.000 toegekend ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, te vergoeden door de Inspecteur. Belanghebbende maakt, nu het bedrag nog niet aan haar is uitbetaald, in hoger beroep aanspraak op een vergoeding van rente over het bedrag van de schadevergoeding. Die aanspraak dient, gelet op HR 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, BNB 2016/94, te worden gehonoreerd. Gelet op rechtsoverweging 3.3 van dat arrest, dienen de Staat en de Inspecteur aan belanghebbende vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 24 oktober 2016 tot aan de dag van algehele voldoening wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van de aan belanghebbende toekomende schadevergoeding zoals dat uiteindelijk in rechte onherroepelijk komt vast te staan.
Rentevergoeding over griffierecht
4.7
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding van rente over het griffierecht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade van € 1.000, vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 24 oktober 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 november 2018
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 november 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.