ECLI:NL:GHARL:2018:9978

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
18/00197 t/m 18/00199
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting en rioolheffing met betrekking tot tijdigheid en hoogte van aanslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) en rioolheffing (RIO) heeft opgelegd voor de jaren 2015, 2016 en 2017. Belanghebbende, eigenaar van een verhuurd bedrijfspand, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de heffingsambtenaar heeft deze gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

De kern van het geschil betreft de vraag of de aanslagen tijdig zijn opgelegd en of deze een onredelijk hoog bedrag vormen. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden en dat de aanslagen te laat zijn opgelegd. Het hof overweegt dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om belanghebbende te horen, aangezien deze geen verzoek daartoe heeft gedaan. Daarnaast wordt vastgesteld dat de aanslagen binnen de wettelijke termijn zijn opgelegd.

Belanghebbende betoogt verder dat de hoogte van de aanslagen onredelijk is, maar het hof oordeelt dat gemeenten de vrijheid hebben om belastingtarieven vast te stellen, zolang deze niet in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen. Het hof concludeert dat de aanslagen OZB en RIO niet onredelijk hoog zijn en dat er geen sprake is van een individuele buitensporige last voor belanghebbende. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer(s) 18/00197, 18/00198 en 18/00199
uitspraakdatum: 20 november 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 januari 2018, bekendgemaakt op 9 februari 2018, nummers AWB 17/4510, AWB 17/4511 en AWB 17/4512, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Nijmegen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft over de jaren 2015, 2016 en 2017 aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) en rioolheffing (RIO) aan belanghebbende opgelegd. De aanslagen hebben betrekking op de onroerende zaak [a-straat 1] te [A] (hierna: de onroerende zaak).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een verhuurd bedrijfspand.
2.2.
In mei 2014 hebben de coalitiepartijen in de gemeenteraad van Nijmegen afgesproken te komen tot een verschuiving van de gemeentelijke belastingheffing van de gebruikers van onroerende zaken naar de eigenaren van onroerende zaken. Onderdeel hiervan is de afschaffing van de OZB voor gebruikers van niet-woningen, waar tegenover een verhoging van de OZB voor eigenaren van niet-woningen staat. Deze verschuiving wordt geleidelijk ingevoerd vanaf 2016. Deze verschuiving leidt er volgens de bedoeling van de gemeente toe dat nog maar één aanslag hoeft te worden opgelegd en dat de OZB-opbrengst bij leegstand niet wegvalt.
2.3.
De gemeenteraad heeft de voorgestelde wijzigingen aangenomen en deze vastgelegd in de gemeentelijke belastingverordeningen. De Verordening onroerende-zaakbelastingen 2015 is op 19 december 2014 bekendgemaakt in het Gemeenteblad van de gemeente. Ook de voor de jaren 2016 en 2017 geldende verordeningen zijn voor aanvang van het betreffende belastingjaar bekendgemaakt. In deze verordeningen is onder meer bepaald dat als heffingsmaatstaf wordt vastgesteld de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ vastgestelde waarde, of bij gebreke daarvan de met overeenkomstige toepassing van de artikelen 16, 17 en 20 van die wet bepaalde waarde. Tevens zijn de tarieven voor de gebruikersbelasting en de eigenarenbelasting opgenomen.
2.4.
Bij beschikkingen van telkens 25 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken voor de belastingjaren 2015, 2016 en 2017 vastgesteld. Tegelijk met deze beschikkingen (en per jaar verenigd op hetzelfde biljet) zijn de aanslagen OZB en RIO over de jaren 2015 tot en met 2017 vastgesteld.
2.5.
Aan belanghebbende zijn - als eigenaar van de onroerende zaak - over de jaren 2013 tot en met 2017 de volgende aanslagen OZB en RIO opgelegd.
Belastingjaar
WOZ waarde
Bedrag aanslag OZB (afgerond)
Tarief OZB per € 1.000 (afgerond)
Bedrag aanslag RIO (afgerond)
2013
1.003.000
4.149
4,14
661
2014
967
4.197
4,34
670
2015
923
4.157
4,50
740
2016
903
5.37
5,95
749
2017
873
6.357
7,28
730

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden, of de aanslagen OZB en RIO over de jaren 2015 en 2016 te laat zijn opgelegd en daarom moeten worden vernietigd en of de aanslagen OZB tot een onredelijk hoog bedrag zijn vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vernietiging van de aanslagen OZB en RIO en subsidiair tot vermindering van de aanslagen OZB tot € 2.276 (2015), € 2.327 (2016) en € 2.334 (2017), zijnde het landelijk gemiddelde van OZB-aanslagen voor onroerende zaken met dezelfde vastgestelde waarde. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Schending hoorplicht
4.1.
Belanghebbende betoogt dat hij ten onrechte niet door de heffingsambtenaar is gehoord voordat uitspraak op bezwaar is gedaan. Ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet geschiedt de heffing van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Uit artikel 25, lid 1, van laatstgenoemde wet volgt dat bij de heffing van gemeentelijke belastingen de belanghebbende - in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht - slechts op diens verzoek wordt gehoord. Vaststaat dat belanghebbende geen verzoek daartoe heeft gedaan in zijn bezwaarschrift of nadien gedurende de bezwaarprocedure. Gelet hierop is geen sprake van schending van de hoorplicht. Hetgeen belanghebbende hierover overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Bevoegdheid ambtenaar
4.2.
Belanghebbende betoogt dat uitspraak op bezwaar is gedaan door een daartoe niet bevoegde functionaris, namelijk door het hoofd afdeling Financiën van de gemeente ( [B] ), terwijl het bezwaar was gericht aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: het college). Uit artikel 231 van de Gemeentewet volgt dat niet het college maar de gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen (in de praktijk aangeduid als de heffingsambtenaar), de bevoegdheden van inspecteur als bedoeld in de Awr uitoefent. Uit het door de heffingsambtenaar overgelegde besluit van 16 december 2014 van het college blijkt dat het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente met ingang van 1 januari 2015 is aangewezen als heffingsambtenaar als hiervoor bedoeld. Enige beperking van deze aanwijzing tot het jaar 2015, zoals belanghebbende bepleit, is in dit besluit niet te lezen. Gelet hierop was het hoofd afdeling Financiën bevoegd uitspraak op de ingediende bezwaarschriften te doen. Dat hij hierbij niet heeft vermeld dat hij hierbij optrad in de hoedanigheid van heffingsambtenaar kan hieraan niet afdoen, aangezien hierover geen enkele onduidelijkheid kan hebben bestaan.
Vertraging opleggen aanslagen
4.3.
Onder verwijzing naar artikel 24 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) betoogt belanghebbende dat de aanslagen OZB en RIO voor de jaren 2015 en 2016 te laat zijn opgelegd. Dit standpunt is onjuist. Niet artikel 24 van de Wet WOZ, maar artikel 11 van de Awr bepaalt de uiterste termijn voor het opleggen van de aanslagen, te weten drie jaren na afloop van het betreffende belastingjaar. De aanslagen zijn ruim binnen deze termijn opgelegd. Dat de WOZ-beschikking waarop de aanslagen mede zijn gebaseerd, niet zijn vastgesteld binnen de termijn van acht weken als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de Wet WOZ, doet hieraan niet af. Niet alleen omdat de uiterste termijn voor het opleggen van de aanslagen losstaat van de termijn voor het vaststellen van WOZ-beschikkingen, maar ook omdat het tweede lid van genoemd artikel 24 uitdrukkelijk bepaalt dat overschrijding van de termijn geen nietigheid van de WOZ-beschikking meebrengt.
4.4.
In dit verband heeft belanghebbende nog aangevoerd dat de heffingsambtenaar zijn bevoegdheden heeft misbruikt door de aanslagen voor de jaren 2015 en 2016 opzettelijk op een laat tijdstip op te leggen om daarmee tijd te scheppen voor de beoogde wijziging van het belastingstelsel (de lastenverschuiving van gebruikers naar eigenaren). Zoals de heffingsambtenaar heeft betoogd, ontbeert dit standpunt feitelijke grondslag. De bedoelde lastenverschuiving was immers al voorafgaand aan elk belastingjaar vastgelegd in de gemeentelijke belastingverordening. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar onweersproken aangevoerd dat de vertraging is ontstaan doordat de waarde van de onroerende zaak nog niet was vastgesteld op het tijdstip waarop de (massale) aanslagregeling over het jaar 2015 werd gestart. Door een vergissing is de onroerende zaak daarbij niet onmiddellijk op een zogenaamde uitstellijst geregistreerd en is vertraging ontstaan in het vaststellen van de waarde en het opleggen van de aanslagen. In de loop van het jaar 2016 is dit gesignaleerd, waarna vervolgens alsnog beschikkingen en aanslagen zijn vastgesteld. Van misbruik van bevoegdheden is daarom geen sprake.
Tariefstelling
4.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het tarief voor de OZB van de gemeente Nijmegen onredelijk hoog is. Dit tarief behoort tot de hoogste tarieven in Nederland. Volgens belanghebbende mag het tarief maximaal op het gemiddelde van de tarieven in Nederland worden gesteld en dient de aanslag in ieder geval dienovereenkomstig te worden verminderd.
4.6.
Gemeenten kunnen op grond van artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel (verg. HR 14 augustus 2009, nr. 43120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943). Dat het door de Raad van de gemeente Nijmegen vastgestelde OZB-tarief behoort tot de hoogste tarieven van Nederland, brengt nog niet met zich dat sprake is van schending van enig rechtsbeginsel. Evenmin is dat het geval bij een tariefsaanpassing als gevolg van de wens de belastingheffing te beperken tot de gebruikers van de niet-woningen (verg. HR 15 mei 2009, nr. 07/13148, ECLI:NL:HR:2009:BD5477).
Schending eigendomsrecht
4.7.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de vertraging in het opleggen van de aanslagen OZB en RIO, waardoor meerdere aanslagen tegelijk werden opgelegd, in combinatie met de forse tariefverhoging van de OZB hem de kans heeft ontnomen adequate maatregelen te treffen tegen deze forse lastenverhoging, althans voorzieningen te treffen om de gevolgen daarvan op te vangen (zoals overleg met de huurders met het oog op de mogelijkheid de lasten aan hen door te berekenen). Volgens belanghebbende was de plotselinge belastingverhoging niet voorzienbaar en daarmee in strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP). Volgens belanghebbende lijdt hij door die tariefsverhoging en de vertraging in het opleggen van de aanslagen buitensporig nadeel waardoor geen sprake meer is van een “fair balance” als bedoeld in de jurisprudentie over artikel 1 EP.
4.8.
Het Hof overweegt dat uit de onder de feiten opgenomen gegevens blijkt dat het voor de jaren 2015, 2016 en 2017 geldende tarief telkens voor aanvang van het kalenderjaar is vastgesteld en bekendgemaakt. Van onvoorzienbaarheid van het voor het kalenderjaar geldende tarief is daarom geen sprake. Daarnaast is van belang dat burgers er in redelijkheid niet op kunnen vertrouwen dat belastingtarieven ongewijzigd zullen blijven (verg. HR 29 januari 2016, nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:124). De omstandigheden dat de gemeente – naar belanghebbende stelt – de belastingtarieven voor eigenaren heeft verhoogd na het afsluiten van de verhuurovereenkomsten met betrekking tot de onroerende zaak en dat hij daardoor deze lastenstijging niet aan zijn huurders kan doorberekenen, levert daarom nog geen schending van het eigendomsrecht op.
4.9.
Het standpunt dat de belastingheffing voor hem een individuele buitensporige last vormt, heeft belanghebbende niet nader onderbouwd. Het Hof merkt op dat de aanslag OZB voor het jaar 2015 op een lager bedrag is vastgesteld dan de aanslag OZB voor het jaar 2014. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende niet in staat was (geschatte) bedragen te reserveren voor de te verwachten, doch met vertraging opgelegde aanslagen voor de jaren 2015 en 2016. Ook de hoogte van de aanslagen voor elk van die jaren en de omvang van de tariefstijging in de jaren 2016 en 2017 leveren, in relatie met de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, geen aanwijzing op voor de door belanghebbende gestelde buitensporige last. Van strijd met artikel 1 van het EP is naar het oordeel van het Hof daarom geen sprake.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 20 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M. van der Waerden) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 november 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.