ECLI:NL:GHARL:2019:10081

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
25 november 2019
Zaaknummer
200.258.528/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder wegens ernstige bedreiging ontwikkeling kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die alleen het gezag over het kind uitoefende na het overlijden van de vader in 2016, had het kind in 2016 bij de grootouders vaderszijde achtergelaten. De rechtbank Noord-Nederland had eerder, op 5 februari 2019, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming het gezag van de moeder beëindigd en de GI tot voogd benoemd. De moeder ging hiertegen in hoger beroep met zeven grieven, waarbij zij verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen.

Het hof overwoog dat het belang van het kind voorop staat en dat de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd als hij bij de moeder zou opgroeien. Het hof concludeerde dat de moeder niet in staat is om voor het kind te zorgen en dat de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van het kind gewaarborgd moet worden. De moeder had weliswaar een positieve ontwikkeling doorgemaakt, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was om het gezag te handhaven. De moeder had geen expliciete en onvoorwaardelijke duurzame bereidheid getoond om het kind in het pleeggezin te laten opgroeien, wat ook een belangrijke factor was in de beslissing.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder in hoger beroep af. De beslissing werd genomen in het belang van het kind, dat bij de pleegouders een veilige en stabiele plek heeft gevonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.258.528/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/182861 / FA RK 18-712)
beschikking van 19 november 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.M. Koopman te Alkmaar,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instellingWilliam Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
2.
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders / grootouders vaderszijde.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 april 2019;
- het verweerschrift van de raad;
- een brief van mr. Koopman van 25 april 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Koopman van 7 mei 2019 met productie(s);
- een brief van de pleegouders van 2 oktober 2019.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 november 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, vergezeld van haar begeleidster [C] (werkzaam bij Stichting [D] ) en bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [E] verschenen. Namens de GI is verschenen [F] . Ter zitting heeft mr. Koopman mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2015 geboren [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). Zijn vader, [G] (verder te noemen: de vader), is [in] 2016 overleden. Sindsdien heeft de moeder alleen het gezag over [de minderjarige] uitgeoefend.
3.2
De moeder heeft [de minderjarige] eind mei 2016 bij de grootouders vaderszijde achtergelaten. [de minderjarige] woonde daar aanvankelijk in het vrijwillige kader.
3.3
Bij beschikking van 3 augustus 2016 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en is er een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De termijnen van deze maatregelen zijn nadien steeds verlengd, voor het laatst tot 3 augustus 2019.
3.4
De moeder heeft één keer in de zes weken onbegeleide omgang met [de minderjarige] bij de pleegouders thuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 5 februari 2019 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
4.2
De moeder is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de beëindiging van het gezag. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende - zo begrijpt het hof - het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] af te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden het gezag van de moeder over [de minderjarige] heeft beëindigd. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank bij de beslissing tot gezagsbeëindiging over en maakt die na eigen onderzoek tot de zijne. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
5.5
De moeder heeft betoogd dat er geen sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] nu hij bij de pleegouders is geplaatst en zich daar goed ontwikkelt. Het hof volgt de moeder niet in dit standpunt. Het gaat er bij de beoordeling tot het beëindigen van het gezag van de moeder immers om of er sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] indien hij bij de moeder opgroeit. Het hof is van oordeel dat, en dit wordt ook onderkend door de moeder zelf, de moeder op dit moment niet in staat is zelf voor [de minderjarige] te zorgen.
5.6
Voor het hof is duidelijk dat de moeder veel van [de minderjarige] houdt. Ook is voor het hof duidelijk dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Echter, hoe zeer ook van belang, het gaat bij de beoordeling van deze zaak niet primair om de ontwikkelingen ten goede van de moeder. Zoals hiervoor reeds overwogen staat het belang van [de minderjarige] bij de beoordeling door het hof voorop. Dit belang is hier het recht van [de minderjarige] op stabiliteit, veiligheid, continuïteit, ongestoorde hechting en duidelijkheid over waar hij zal opgroeien. Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat haar belangen en haar jonge leeftijd onvoldoende zijn meegewogen in de beslissing van de rechtbank, is het hof van oordeel dat voornoemd belang van [de minderjarige] zwaarder weegt dan het belang van de moeder.
5.7
De vierjarige [de minderjarige] verblijft vanaf zijn eerste levensjaar bij de pleegouders. Voor hem is de aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 BW ruimschoots verstreken. Hij heeft een veilige en stabiele plek bij de pleegouders en ontwikkelt zich daar positief. Ook heeft hij zich gehecht aan de pleegouders. [de minderjarige] is gebaat bij continuïteit van zijn huidige opvoedingssituatie en het is van essentieel belang voor zijn ontwikkeling dat de hechting in het pleeggezin - dat bovendien een wederzijds proces is - niet wordt doorbroken. Dit zou de ontwikkeling van [de minderjarige] ernstig kunnen schaden.
Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat door middel van de beëindiging van het gezag van de moeder duidelijk wordt - niet alleen voor [de minderjarige] maar ook voor de pleegouders en overige betrokkenen - dat [de minderjarige] (in ieder geval) tot zijn volwassenheid zal opgroeien bij de pleegouders. Aangezien het perspectief van [de minderjarige] blijvend bij de pleegouders ligt, zou het voortduren van het gezag van de moeder tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd nu, zoals hierna nader overwogen, een plaatsing in het vrijwillig kader niet tot de mogelijkheden behoort. Met betrekking tot de stelling van de moeder dat dit geen reden vormt voor beëindiging van haar gezag, onder meer omdat zij bij de laatste verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing geen verweer heeft gevoerd, overweegt het hof als volgt. Het hof onderschrijft de visie van de raad zoals ter zitting gegeven, dat het niet zo zeer gaat om de jaarlijkse zittingen, maar om de spanning en onrust die de jaarlijkse verzoeken met zich brengen vanwege de daarmee gepaard gaande onzekerheden voor alle betrokkenen. [de minderjarige] wordt weliswaar vooralsnog niet zelf in de procedure gekend, maar het is evident dat dergelijke procedures van invloed zijn op de moeder en de pleegouders en daardoor ook zijn weerslag hebben op [de minderjarige] . Bovendien dienen de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard te zijn.
5.8
Van een plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin in het vrijwillig kader onder handhaving van het gezag van de moeder, kan, anders dan de moeder heeft betoogd, naar het oordeel van het hof evenmin sprake zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof niet gebleken dat bij de moeder sprake is van een expliciete en onvoorwaardelijke duurzame bereidheid om [de minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien. De moeder houdt de hoop dat [de minderjarige] in de toekomst bij haar teruggeplaatst kan worden. Daarbij komt dat de samenwerking tussen de moeder en de GI op dit moment weliswaar redelijk verloopt, maar dat deze samenwerking in de afgelopen jaren wisselend is verlopen. Bovendien is er geen sprake van een (intensieve) samenwerking tussen de pleegouders en de moeder: gebleken is dat er vooral sprake is van informeren van de moeder door de pleegouders, waarbij de moeder geen vragen stelt over de ontwikkeling of opvoeding van [de minderjarige] .
Het beroep van de moeder op een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 maart 2013 faalt, nu - nog daargelaten dat die beschikking is gegeven op grond van oude wetgeving - in het onderhavige geval geen sprake is van duurzame bereidheid.
5.9
Voor zover de moeder stelt dat er sprake is van strijd met de verdragsbepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het IVRK overweegt het hof als volgt. Een beëindiging van het gezag is weliswaar een inbreuk op artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK, maar deze inbreuk acht het hof, gelet op het hiervoor overwogene in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk, gerechtvaardigd en proportioneel. Het hof is dan ook van oordeel dat de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] niet in strijd met voornoemde verdragen is.
5.1
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige] de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
wijst het verzoek van de moeder in hoger beroep af;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 februari 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, M.P. den Hollander en R. Feunekes, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 19 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.