ECLI:NL:GHARL:2019:10314

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
18/01213
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot accountants- en administratiekantoor

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De belanghebbende, een accountants- en administratiekantoor, had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 ontvangen, waarbij geen verlies uit voorgaande jaren was verrekend. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De belanghebbende stelde dat de Inspecteur ten onrechte geen verlies had vastgesteld en geen verlies uit eerdere jaren had verrekend.

Het Hof oordeelde dat de activiteiten van de belanghebbende geen objectieve voordeelsverwachting opleverden, gezien de jarenlange verliesgevende activiteiten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen verliesvaststellingsbeschikkingen waren voor eerdere jaren, waardoor verrekening niet mogelijk was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de beroepen ongegrond waren. De belanghebbende had geen feiten of omstandigheden aangedragen die een andere conclusie rechtvaardigden. De uitspraak van het Hof werd openbaar gemaakt en partijen konden binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 18/01213
uitspraakdatum:
3 december 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 november 2018, nummer LEE 18/1480, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is bij beschikking geen verlies uit voorgaande jaren verrekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in 2008 een accountants- en administratiekantoor gestart onder de naam [A] .
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van voormelde activiteiten voor de periode 2008 tot en met 2017 in zijn respectieve aangiften in de IB/PVV de volgende bedragen aan omzet, kosten en resultaat (in euro’s) opgenomen:
jaar
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
omzet
361
34
100
50
200
200
50
kosten
11.592
5.962
8.961
10.034
1.32
5.641
3.183
3.348
3.348
1.838
resul-
taat
-11.231
-5.962
-8.961
-10
-1.22
-5.641
-3.033
-3.148
-3.148
-1.788
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2015 opgave gedaan van een winst uit onderneming ten bedrage van -/- € 3.148 (vóór ondernemersaftrek) en een MKB-winstvrijstelling van € 440 (bijtelling) in aanmerking genomen. Hij heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.990.
2.4.
Bij de vaststelling van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur voormelde bedragen aan verlies uit onderneming en MKB-winstvrijstelling gecorrigeerd. De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 14.698.

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur de aanslag in de IB/PVV voor 2015 op het juiste bedrag heeft vastgesteld, terecht geen verlies heeft vastgesteld en terecht geen verlies uit voorgaande jaren heeft verrekend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Voorts verzoekt belanghebbende om een schadevergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Partijen houdt verdeeld of de onder 2.1 genoemde activiteiten een dergelijke bron vormen.
4.2.
Bij de beoordeling van de bronvraag gelden als algemeen uitgangspunt de volgende drie voorwaarden: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Tussen partijen is enkel in geschil is of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
4.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 14 oktober 2005, nr. 40.224, ECLI:NL:HR:2005:AR6821) dient in het kader van de objectieve voordeelsverwachting te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verlieslatend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren.
4.4.
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige jaar met betrekking tot voormelde activiteiten van belanghebbende geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende zijn activiteiten reeds vanaf 2008 ontplooit en dat blijkens de door hem ingediende aangiften vanaf dat jaar tot en met 2017 uit deze activiteiten nauwelijks omzet is gegeneerd en dat de kosten de omzet steeds in aanzienlijke mate hebben overtroffen. Hieruit kan slechts de conclusie worden getrokken dat in 2015, gelet op de resultaten uit eerdere jaren en mede bezien in het licht van hetgeen over latere jaren bekend is geworden, redelijkerwijs geen voordeel uit belanghebbendes activiteiten viel te verwachten. De door belanghebbende overgelegde prognose en het – eerst in september 2018 opgestelde – ondernemersplan, acht het Hof van onvoldoende gewicht om een bron van inkomen aannemelijk te achten. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot een dergelijke conclusie leiden.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur terecht het door belanghebbende aangegeven verlies uit onderneming en de MKB-winstvrijstelling gecorrigeerd.
4.7.
De Rechtbank heeft ter zake van de stellingen van belanghebbende omtrent het ten onrechte niet vaststellen van een verlies en het ten onrechte niet verrekenen van verliezen uit voorgaande jaren het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiser” belanghebbende):
“5.1 Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen verlies heeft vastgesteld. De rechtbank houdt eiser voor dat, ook als zijn aangifte gevolgd wordt (met een negatief resultaat € 3.148 voor zijn activiteiten), zijn positieve inkomen uit vroegere dienstbetrekking (€ 14.698; gemeente Groningen) maakt dat er per saldo geen verlies uit werk en woning ontstaat (saldo positief € 11.990). Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank gelet op artikel 3.148 en artikel 3.151 van de Wet inkomstenbelasting 2001 hoe dan ook terecht geen verliesvaststellingsbeschikking genomen.
5.2
Eisers stelling dat er ten onrechte geen verrekening van verliezen uit eerdere jaren plaatsvindt, stuit af op de geldende wettelijke bepalingen. Ingevolge artikel 3.153 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt de verrekening van een verlies plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen (het uitblijven van) zo’n beschikking kunnen ingevolge het vierde lid alleen betrekking hebben op de volgorde en de grootte van de verrekening maar niet op de vaststelling van het verlies zelf. Nu er geen verliesvaststellingsbeschikking over eerdere jaren bestaat, kan er dus ook geen verrekening plaatsvinden.
5.3
Eisers verzoek om toepassing van een dwangsom wegens het uitblijven van het verrekenen van een verlies, slaagt niet. Het uitblijven van verliesverrekening is terecht, omdat er geen verliesvaststellingsbeschikkingen over die jaren zijn. Het uitblijven kan verweerder dus niet worden verweten.”
4.8.
Met de hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Het betoog van belanghebbende in hoger beroep dat de Rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat er geen verliesvaststellingsbeschikkingen waren van voorgaande jaren, omdat de Inspecteur daarover in eerste aanleg niets heeft gesteld, doet aan het voorgaande oordeel niet af, omdat gesteld noch gebleken is dat over voorgaande jaren bij beschikking verliezen zijn vastgesteld.
4.9.
Omtrent het verzoek om schadevergoeding in eerste aanleg heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“6.1 Eiser stelt dat, omdat verweerder – kort gezegd – niet tegemoet komt aan eisers standpunten in zijn besluiten (aanslag en uitspraak op bezwaar), verweerder een onrechtmatige daad pleegt en daardoor schadeplichtig is. Eiser stelt het bedrag in zijn beroepschrift op € 63.601 te verhogen met wettelijke rente, in zijn brief van 12 oktober 2018 opeen bedrag van € 75.000 en in zijn nader ingekomen stuk van 26 oktober 2018 voegt eiser daar een bedrag van € 50.000 aan toe voor de aantasting van zijn persoon.
6.2
Artikel 8:73 van de Awb, dat gelet op artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op dit geding nog van toepassing is, geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Omdat de beroepen ongegrond zijn, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af.”
4.10.
Met de hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep verzoekt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, in aanvulling op het in eerste aanleg verzochte, om door de Inspecteur te betalen schadevergoedingen van € 10.000, € 75.000 en € 250.000 wegens het optreden van de Inspecteur in hoger beroep. Gelet op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht – op grond van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is deze bepaling op dit geding nog van toepassing – bestaat daarvoor geen ruimte, omdat het hoger beroep ongegrond is. Voor zover het verzoek om schadevergoeding ziet op het handelen van de Rechtbank, overweegt het Hof dat aan het instellen van een dergelijke vordering een rechtsgrond ontbreekt. Voor zover belanghebbende met zijn stellingen overigens een verzoek heeft gedaan om een schadevergoeding of toekenning van een dwangsom, overweegt het Hof dat voor een beoordeling daarvan in deze procedure geen plaats is.
4.11.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
3 december 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 december 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.