Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
UTC c.s., Schindler Holding en Schindler Liften als Schindler c.s., ThyssenKrupp A.G.en ThyssenKrupp Liften als ThyssenKrupp c.s. en Kone Corporationen en Kone samen als Kone c.s..
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis van 20 juli 2016, die hier voor de leesbaarheid van dit arrest opnieuw worden weergegeven, met een aanvulling aan het slot van rechtsoverweging 3.5.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
4.5 tot en met 4.10 van het bestreden vonnis. Haar tweede grief richt EWD tegen de rechtsoverwegingen 4.11 tot en met 4.13 van het bestreden vonnis, en met name tegen de ontzegging door de rechtbank van haar vorderingen omdat zij de akten van cessie niet in het geding had gebracht. Met haar derde grief ten slotte bestrijdt EWD de rechtsoverwegingen 4.14 tot en met 4.18 van het bestreden vonnis, meer in het bijzonder de afwijzing van haar vorderingen door de rechtbank omdat zij geen nadere toelichting had gegeven op de door haar gestelde omvang van de bestedingen door de zorginstellingen die door het kartel zijn beïnvloed. EWD sluit haar memorie van grieven af met nadere opmerkingen ten aanzien van het passing on-verweer van geïntimeerden (toen gedaagden) in eerste aanleg alsmede ten aanzien van de door hen in eerste aanleg overgelegde deskundigenberichten omtrent de omvang van de kartelopslag (‘during and after analyse’) en een bewijsaanbod.
ABB c.s. – TenneT c.s.), ECLI:NL:HR:2016:1483, rov. 4.3.1, 4.3.3 en 4.3.4 en HvJ EU 5 juni 2014, EU:C:2014:1317, punten 20 – 26).
Courage en Crehan, EU:C:2001:465, punten 26 en 30). Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, PbEU 2014, L 349/1-19 (hierna: de Richtlijn) bestrijkt temporeel niet het onderhavige geval (vgl. de artikelen 21 lid 1 en 22 lid 1 van de Richtlijn). Bij gebreke van Unierechtelijke regelgeving op dit gebied is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de regels vast te stellen voor de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de schade die uit een door artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging voortvloeit, met inbegrip van de regels voor de toepassing van het begrip ‘causaal verband’, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen (arrest
Manfredi e.a., EU:C:2006:461, punt 64). Derhalve mogen de procesregels voor de vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het recht van de Europese Unie ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Europese Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arresten
Courage en Crehan, EU:C:2001:465, punt 29;
Manfredi e.a., EU:C:2006:461, punt 62;
Pfleiderer,EU:C:2011:389, punt 24, en
Donau Chemie e.a., EU:C:2013:366, punt 27). De beoordeling van de onderhavige schadevorderingen van EWD geschiedt in deze zaak bij gebreke van een Unierechtelijke regeling derhalve naar Nederlands recht, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Het is wenselijk dat recht zo uit te leggen dat het leidt tot uitkomsten die verenigbaar zijn met de Richtlijn en de Implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving d.d. 25 januari 2017, in werking getreden op 10 februari 2017.
Ter onderbouwing van de (mate van) prijsopdrijving waarmee de zorginstellingen bij bedoelde contracten geconfronteerd werden, heeft EWD een tweetal rapporten van SEO Economisch onderzoek te Amsterdam (hierna: SEO) overgelegd.
De vraag of dit ook voor de moedervennootschappen geldt, vormt het onderwerp van grief I (zie hierna onder 5.24).
,niet zo worden uitgelegd dat sprake was van ‘een algehele, alomvattende afspraak om elkaar geen concurrentie aan te doen’ en heeft de Commissie, hoewel overtuigd van de actuele impact daarvan, het precieze effect van het kartel niet kunnen meten omdat volgens de Commissie niet viel te achterhalen hoeveel projecten aan ‘
bid-rigging’ waren onderworpen en ook niet hoeveel projecten zijn beïnvloed door het kartel zonder dat de kartelleden daarover onderling contact hadden (rov. 660). De Commissie heeft er in de beschikking echter ook op gewezen dat alleen die projecten behoefden te worden besproken die niet automatisch aan één van de kartelleden toebedeeld waren als gevolg van een bestaande relatie. Met name in geval van onzekerheid daaromtrent kwam discussie zinvol voor (rov. 384). Een deel van de aanbestedingsprojecten werd dus blijkens de beschikking van de Commissie stilzwijgend verdeeld. De exacte omvang daarvan heeft de Commissie niet kunnen vaststellen. Uit de beschikking blijkt voorts dat volgens de Commissie sprake was van ‘
one single and continuous infringement’ en dat de inbreuk zeer ernstig was (rov. 668). Uit het dispositief van de beschikking volgt bovendien dat de anti-competitieve afspraken, ook wat betreft aankoop en installatie, niet beperkt waren tot projecten waarvoor aanbestedingsprocedures waren uitgeschreven, maar dat ook ‘
other contracts’ niet waren uitgesloten. Voorts overwoog de Commissie dat de liftfabrikanten gezamenlijk in Nederland (in 2003) een marktaandeel hadden van 88% voor aankoop en installatie van liften en roltrappen (in volume) (rov. 53), van 83% voor het onderhoud van liften en roltrappen (in volume) (rov. 59) en van 97% voor de modernisering (in waarde) (rov. 64). De conclusie moet dan ook zijn dat de Commissie niet een alomvattende, maar wel een veelomvattende kartelafspraak heeft kunnen vaststellen.
World Online).
(Hoge Raad 16 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4602).
na pleidooi in hoger beroepaan een goede procesorde in de weg staat. EWD is zich niettegenstaande de bedoelde aanwijzingen kennelijk op het standpunt blijven stellen (zie ook haar toelichting op grief III), dat de informatie in dezen van geïntimeerden moest komen, dit zonder deugdelijk gespecificeerde onderbouwing waarom dit, in afwijking van de volgens de regels van het burgerlijk procesrecht op haar rustende stelplicht, op welke punten het geval zou zijn.
6.De slotsom
€ 16.503,-(3 punten x tarief VIII à € 5.501,-)
7.De beslissing
aan de zijde van UTC c.s.hoofdelijk vastgesteld op € 5.213,- voor verschotten en op
€ 16.503,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
aan de zijde van Schindler c.s.hoofdelijk vastgesteld op € 5.213,- voor verschotten en op
€ 16.503,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, alsmede in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval EWD niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
aan de zijde van ThyssenKrupp c.s.hoofdelijk vastgesteld op € 5.213,- voor verschotten en op € 16.503,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
aan de zijde van Kone c.s.hoofdelijk vastgesteld op € 5.213,- voor verschotten en op
€ 16.503,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, alsmede in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval EWD niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander te voldoen binnen zeven dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
aan de zijde van Mitsubishivastgesteld op € 5.213,- voor verschotten en op
€ 16.503,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, alsmede in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval EWD niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander te voldoen binnen acht dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;