ECLI:NL:GHARL:2019:10628

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
200.250.118/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtocht en aansprakelijkheid in huurovereenkomst met onduidelijkheid over maximumbedrag

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 10 december 2019, staat de geldigheid van een borgtocht centraal. De zaak betreft een huurovereenkomst tussen de geïntimeerden en een huurder, [B], waarbij [appellant] als borg optrad. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [appellant] aansprakelijk was voor de huurbetalingen tot en met april 2017, maar de vraag in hoger beroep is of de borgtocht geldig is, gezien het ontbreken van een maximumbedrag in de borgovereenkomst. Het hof oordeelt dat de borgtocht geldig is, mits de borg bekend was met de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Het hof laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs over zijn bekendheid met de huurovereenkomst. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere partijen en de juridische nuances rondom borgtocht en aansprakelijkheid. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in huurovereenkomsten en borgstellingen, vooral als het gaat om de aansprakelijkheid van derden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.250.118/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 6309738 CV EXPL 17-5468)
arrest van 10 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. L. Bezoen, kantoorhoudend te Enschede,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. R. Pril, kantoorhoudend te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 20 februari 2018, 12 juni 2018 en 21 augustus 2018, alsmede de herstelvonnissen van 25 september 2018 en 6 november 2018 die de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Enschede, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 november 2018;
- de memorie van grieven d.d. 15 januari 2019;
- de memorie van antwoord d.d. 9 april 2019.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in hoger beroep - kort samengevat - dat het hof de vonnissen van
12 juni 2018 en 21 augustus 2018, alsmede de daarop betrekking hebbende herstelvonnissen, vernietigt voor zover tegen [appellant] gewezen en opnieuw rechtdoende alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. tegen [appellant] afwijst, onder veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van de procedure.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.2
[geïntimeerden] c.s. zijn eigenaar van een appartement aan de [a-straat 1] te [A] (verder: het appartement).
3.3
[geïntimeerden] c.s. hebben het appartement op de website Marktplaats.nl te huur gezet.
Op 30 maart 2016 heeft [B] (verder: [B] ) per mail [geïntimeerde1] bericht:
“(…) Ik heb een vraag over 'Te huur in [A] '.
Is doordat beschikbaar? Want mijn vriend en ik hebben interesse.
Met vriendelijke groet,
[B] "
3.4
[B] heeft vervolgens samen met [appellant] het appartement bezichtigd.
3.5
Tussen [geïntimeerden] c.s. en [B] (geboren [in] 1991) is een huurovereenkomst tot stand komen, met als datum van ondertekening 5 april 2016. Op grond van deze huurovereenkomst verhuurden [geïntimeerden] c.s. aan [B] het appartement met ingang van 5 april 2016 tot en met 30 april 2018 voor een huurprijs van € 710,- per maand, inclusief voorschot ‘leveringen en diensten’. Op de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte, vastgesteld door de ROZ op 30 juli 2003, van toepassing verklaard. Artikel 3.1 van de huurovereenkomst bepaalt dat indien de overeengekomen periode verstrijkt zonder opzegging, alsdan de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd doorloopt.
3.6
[appellant] heeft op 18 april 2016 bij [geïntimeerden] thuis een borgovereenkomst/borgakte ondertekend waarin staat:
"Ondergetekende, [appellant] , geboren [in] 1991, verklaart hierbij volledig aansprakelijk en verantwoordelijk te zijn voor alle verplichtingen die voortvloeien uit de gesloten huurovereenkomst tussen partij [geïntimeerde1] en partij [B] d.d. 05 april 2016.
De huurovereenkomst de algemene voorwaarden zijn mij volledig bekend.
Deze borgstelling geldt voor alle huurpenningen, verwarmings- en servicekosten en eventuele incassokosten.
Aldus getekend te [A] , 18 april 2016.
Borg. [handtekening [appellant] ]Huurovereenkomst, gezien en akkoord bevonden [handtekening [appellant] ]"
[geïntimeerde1] heeft daarbij een fotokopie gemaakt van het paspoort van [appellant] .
3.7
[appellant] en [B] zijn beiden in Nederland geboren. Hun familie is afkomstig uit Syrië.
3.8
In de maanden juni en juli 2016 is enige malen mailcontact geweest tussen [geïntimeerde1] en [B] over het appartement. Daarbij sprak [geïntimeerde1] over ‘jullie’ en [B] antwoordde in de wij-vorm.
3.9
Op 25 oktober 2016 heeft de politie een inval gedaan en in het appartement. Daarbij is een hennepkwekerij aangetroffen. [geïntimeerde1] was, gewaarschuwd door een andere bewoner van het appartementencomplex, ten tijde van een inval aanwezig. Toen de politie en/of [geïntimeerde1] arriveerde, verliet [C] (verder: [C] ) het appartement. [C] had een sleutel in zijn hand en heeft de deur van het appartement voor de politie open gedaan.
3.1
[B] heeft na de huurbetaling voor de maand oktober 2016 geen verdere betalingen aan [geïntimeerden] c.s. gedaan.
3.11
Bij vonnis in kort geding van 13 december 2016 zijn [B] en [C] tot ontruiming van het appartement veroordeeld. Nadat daaraan niet vrijwillig was voldaan, is de deurwaarder in opdracht van [geïntimeerden] c.s. op 10 januari 2017 tot ontruiming overgegaan.
3.12
[geïntimeerden] c.s. hebben het appartement per 1 mei 2017 aan derden verhuurd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg een procedure aangespannen tegen [B] , [appellant] en [C] en daarin, kort samengevat, gevorderd dat [B] en [appellant] hoofdelijk worden veroordeeld tot het betalen van de huurtermijnen (met inbegrip van het voorschot leveringen en diensten) vanaf november 2016 tot en met (na vermindering van eis) april 2017 en tot (terug)betaling van de aan [B] verstrekte huurkorting van € 5.000,-, die hem was verleend op voorwaarde dat hij enig onderhoud verrichtte, waaraan [B] niet had voldaan.
Daarnaast hebben [geïntimeerden] c.s. de hoofdelijke veroordeling van [B] , [appellant] en [C] gevorderd in de kosten van herstel van het appartement als gevolg van de daarin aangebrachte hennepkwekerij en de kosten van het op- en ontruimen van het appartement, samen begroot op € 19.564,34. Verder hebben [geïntimeerden] c.s. aanspraak gemaakt op de wettelijke rente, vergoeding van buitengerechtelijke kosten en de kosten van de procedure.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 12 juni 2018 overwogen dat de vorderingen tegen [B] grotendeels toewijsbaar zijn. Ten aanzien van [appellant] heeft zij het betoog van [geïntimeerden] c.s. dat [appellant] is aan te merken als medehuurder, verworpen. Wel is [appellant] uit hoofde van de verstrekte borgtocht aansprakelijk geoordeeld van de voor hem kenbare verplichting van [B] tot betaling van de huur tot en met april 2017, zijnde € 4.260,-.
[C] is toegelaten tot tegenbewijs dat hij niet bij de hennepkwekerij betrokken was. Nadat hij daarin niet was geslaagd heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 21 augustus 2018 hem en [B] hoofdelijk veroordeeld in de kosten van herstel, door haar begroot op € 17.500,-.
4.3
De kantonrechter heeft bij eindvonnis (na twee herstelvonnissen) [appellant] hoofdelijk met [B] veroordeeld tot betaling van de huurtermijnen tot en met april 2017, berekend op een totaalbedrag van € 4.260,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2017, en [appellant] , hoofdelijk met [B] en [C] , in de kosten van de procedure veroordeeld.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
[appellant] heeft drie grieven aangevoerd.
5.2
Grief 1heeft betrekking op de weergave van de stellingen van [geïntimeerden] c.s. in het vonnis van 12 juni 2018, inhoudende dat [appellant] eveneens in het appartement woonde, maar dat voor de ouders/familie van [B] en/of [appellant] niet kenbaar mocht zijn dat [B] en [appellant] daar samenwoonden. [appellant] betwist dat hij ooit met [B] heeft samengewoond en bestrijdt dat sprake is van wettelijk medehuurderschap.
5.3
Deze grief kan niet tot vernietiging leiden. De grief is niet gericht tegen een voor de beslissing van de kantonrechter dragende overweging maar tegen de weergave van het door [geïntimeerde1] in eerste aanleg ingenomen standpunt. Dit standpunt heeft de kantonrechter niet overgenomen. De kantonrechter heeft immers het betoog van [geïntimeerden] c.s. afgewezen dat van medehuurderschap sprake was. Het bewijsaanbod van [appellant] dat hij nimmer met [B] heeft samengewoond, is dan ook niet terzake doend.
5.4
Grief 2betreft de kernvraag in dit appel. [appellant] betwist dat de hiervoor in rechtsoverweging 3.6 aangeduide borgovereenkomst/borgakte van 18 april 2016 een geldige overeenkomst van particuliere borgtocht in de zin van artikel 7:857 BW is, omdat deze borgovereenkomst volgens hem in strijd met artikel 7:858 BW geen maximumbedrag bevat.
De kantonrechter heeft in respons op dit verweer, onder verwijzing naar HR 19 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5520, overwogen dat de borgtocht geldig is voor zover deze betrekking heeft op het deel van de hoofdverbintenis (de huurovereenkomst) dat tot betaling van een bepaald bedrag strekt en voor het overige niet geldig is. De kantonrechter vervolgt:
In het onderhavige geval is in de overeenkomst van borgtocht geen maximumbedrag opgenomen. Wel wordt daarin verwezen naar de verplichtingen van de hoofdschuldenaar, [B] , jegens [geïntimeerden] c.s. zoals die voortvloeien uit de huurovereenkomst. [appellant] heeft in de overeenkomst van borgtocht er ook voor getekend dat hij met die verplichtingen bekend is en de huurovereenkomst heeft ontvangen. Uit de huurovereenkomst blijken evident de verplichtingen van de hoofdschuldenaar, [B] , met betrekking tot de huurbetaling. De huurovereenkomst is immers aangegaan voor bepaalde tijd en de huurprijs, € 710,- per maand, is daarin genoemd. Dat betekent dat de borgtocht voor zover die ziet op de omvang van de huurbetalingen, geldig is
5.5
Het hof verwerpt, onder verwijzing naar het hiervoor aangehaalde arrest, het primaire betoog van [appellant] dat elke particuliere overeenkomst van borgtocht die zelf geen maximumbedrag bevat, reeds daarom ongeldig is. Ook indien het bedrag waarvoor de particulier zich borg heeft gesteld, eenvoudig te herleiden is (en dus voldoende kenbaar is) uit de verbintenis van de hoofdschuldenaar en de particuliere borg die verbintenis kent, is sprake van een geldige borgtocht die tot voldoening van een bepaald bedrag strekt.
5.6
De huurovereenkomst tussen [geïntimeerden] c.s. en [B] bevat een duidelijke bepaling dat de huurder per maand € 710,- moet betalen, bestaande uit € 680,- aan huur en € 30,- aan voorschot voor leveringen en diensten. Ook bevat de huurovereenkomst de bepaling dat deze is aangegaan voor tenminste twee jaar, lopende tot en met 30 april 2018, en niet tussentijds opzegbaar is.
5.7
Dat de huurovereenkomst daarna doorloopt indien deze niet is opgezegd, maakt dat de eventuele huurbetalingen na 30 april 2018 een onbepaald (en daarmee een onvoldoende kenbaar) karakter hebben en dat in zoverre geen sprake is van een geldige overeenkomst van borgtocht, maar die beperking doet in dit verband niet ter zake, nu de borgstelling betrekking heeft op de huurbetalingen over de periode november 2016 tot en met 30 april 2017.
5.8
Naar ’s hofs oordeel is dan ook aan het vereiste van artikel 7:858 BW voldaan en is sprake van een geldige overeenkomst van borgtocht voor zover die betrekking heeft op de huurbetaling c.a. over de periode van 24 maanden gelegen tussen 5 april 2016 en
30 april 2018 à € 710,- per maand, derhalve op een aanspraak van maximaal € 17.040,- . In concreto gaat het om een beperkter bedrag, namelijk de niet betaalde huurprijs c.a. over zes maanden betreffende de periode november 2016 tot en met april 2017.
5.9
[appellant] heeft echter betwist dat hij, toen hij de borgovereenkomst/borgakte tekende, bekend was met de inhoud van de huurovereenkomst. Het hof oordeelt dat [appellant] een afzonderlijke, tweede handtekening heeft geplaatst onder de zin dat hij die huurovereenkomst heeft gezien en akkoord heeft bevonden. Het hof merkt de borgakte ook op dit punt aan als een onderhandse akte in de zin van artikel 156 Rv, die op grond van artikel 157, lid 2 Rv tussen partijen dwingend bewijs oplevert. Het hof verwerpt het betoog van [appellant] dat deze regel van bewijsrecht in dit geval buiten toepassing zou moeten blijven. [appellant] heeft ook geen verklaring gegeven waarom hij tweemaal zijn handtekening heeft geplaatst en een kopie van zijn paspoort aan [geïntimeerde1] heeft afgegeven.
5.1
[appellant] heeft echter tegenbewijs aangeboden van de stelling dat in de akte opgenomen verklaring van bekendheid met de huurovereenkomst niet overeenstemt met de werkelijkheid. Gelet op artikel 151 lid 2 Rv zal het hof hem tot dit tegenbewijs toelaten.
5.11
Het hof zal de verdere beoordeling aanhouden tot na deze bewijslevering. Dat betreft ook
grief 3, die zich keert tegen het dictum van het eindvonnis van de kantonrechter en die verdere zelfstandige betekenis ontbeert.
De slotsom
5.12
Het hof zal [appellant] toelaten tot het leveren van tegenbewijs, zoals hierna omschreven en zal elke verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het uit de borgovereenkomst/akte van borgstelling van 18 april 2016 voortvloeiende dwingende bewijs dat hij op dat moment de huurovereenkomst tussen [geïntimeerden] c.s. en [B] had gezien;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.F. Boele, die daartoe zitting zal houden in een der zalen van het gerechtsgebouw te Zwolle aan de
Schuurmanstraat 2 te Zwolleen wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen [appellant] en [geïntimeerde1] in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum
7 januari 2020, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, W.F. Boele en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 december 2019.