Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verder te noemen: [verzoeker] ,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van [C], die in 2017 is overleden. De verzoeker, [verzoeker], heeft in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland aangevochten, waarin de opheffing van de vereffening was bevolen op verzoek van de erfgenamen, [verweerster] en [verweerder]. De kantonrechter had geoordeeld dat de schulden van de nalatenschap de baten ruimschoots overtreffen, en dat de vereffeningskosten hoger zijn dan de beschikbare activa.
De verzoeker stelde dat er een extra bate was, namelijk een vordering van erflater op [verweerster] uit hoofde van niet-nakoming van de fourneerplicht. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze vordering zodanig hoog is dat de kosten van de vereffening kunnen worden gedekt. Het hof heeft de argumenten van de verzoeker, die stelde dat hij gerechtigd was om de vordering te innen, niet overtuigend gevonden. De advocaat van [verweerder] heeft ter zitting betoogd dat er twijfels zijn over de status van [verzoeker] als gerechtigde tot de vordering.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, omdat de geringe waarde van de baten van de nalatenschap niet opweegt tegen de vereffeningskosten. De verzoeker heeft geen inzicht gegeven in de hoogte van de vordering die hij claimt, en het hof heeft geoordeeld dat het in rechte vaststellen van deze vordering aanzienlijke kosten met zich zou brengen. De proceskostenveroordeling van de verzoeker is afgewezen, omdat zijn grieven niet slagen.