ECLI:NL:GHARL:2019:11286

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 december 2019
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
200.270.476/01 en 200.270.477/01 en 200.270.478/01 en 200.270.791/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van wrakingsverzoeken in verkeershandhavingzaken

Op 31 december 2019 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in een wrakingsprocedure met betrekking tot vier zaken (200.270.476/01, 200.270.477/01, 200.270.478/01 en 200.270.791/01). De verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. R. de Nekker, hebben wrakingsverzoeken ingediend tegen de raadsheren mr. J.J. Beswerda en mr. E. de Witt. De verzoeken zijn gebaseerd op de stelling dat de raadsheren vooringenomen zouden zijn, onder andere vanwege een eerdere uitspraak van het hof op 1 mei 2019 en de conclusie van de Procureur-Generaal van 26 november 2019. De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat er geen voldoende onderbouwing is voor de vrees van vooringenomenheid. De wrakingskamer benadrukt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de aangevoerde gronden niet voldoende zijn om aan te nemen dat de raadsheren niet onpartijdig zouden zijn. De verzoeken tot wraking zijn dan ook afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de leden van de wrakingskamer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
wrakingskamer
zaaknummers gerechtshof 200.270.476/01, 200.270.477/01, 200.270.478/01, 200.270.479/01 en 200.270.791/01
beslissing van 31 december 2019
op het schriftelijke verzoek van:
de belanghebbenden in de zaken met nummers WAHV 200.225.347, 200.262.659, 200.262.657, 200.257.886 en 200.260.528,
verzoekers in het wrakingsincident,
hierna:
verzoekers,
gemachtigde: mr. R. de Nekker, kantoorhoudend te Heerenveen,
dat strekt tot wraking ingevolge artikel 17 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) juncto artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
in de zaken 200.270.476/01 (behorende bij WAHV nummer 200.225.347), 200.270.477/01 (behorende bij WAHV nummer 200.262.659), 200.270.478/01 (behorende bij WHAV nummer 200.262.657) en 200.270.479/01 (behorende bij WAHV nummer 200.257.886):
mr. J.J. Beswerda,
raadsheer in dit hof, locatie Leeuwarden,
verweerder in het wrakingsincident,
in de zaak 200.270.791/01 (behorende bij WAHV nummer 200.260.528):
mr. E. de Witt,
raadsheer in dit hof, locatie Leeuwarden,
verweerder in het wrakingsincident.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Verzoekers hebben hoger beroep ingesteld tegen beslissingen van kantonrechters. Het hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder de hiervoor vermelde WAHV nummers.
in de zaken 200.270.476/01, 200.270.477/01, 200.270.478/01 en 200.270.479/01
1.2
Verzoekers (althans hun gemachtigde) hebben bij verzoekschrift van 10 december 2019 een schriftelijk verzoek gedaan dat strekt tot wraking van mr. J.J. Beswerda.
1.3
Mr. Beswerda heeft bij verweerschrift van 17 december 2019 aangegeven niet in de wraking te berusten en geen gebruik te maken van de mogelijkheid om door de wrakingskamer te worden gehoord.
1.4
Daarop is door de gemachtigde van verzoeker gereageerd bij brief van 23 december 2019.
in de zaak 200.270.791/01
1.5
Verzoeker (althans zijn gemachtigde) heeft bij verzoekschrift van 16 december 2019 een schriftelijk verzoek gedaan dat strekt tot wraking van mr. E. de Witt.
1.6
Mr. De Witt heeft bij verweerschrift van 17 december 2019 aangegeven niet in de wraking te berusten en geen gebruik te maken van de mogelijkheid om door de wrakingskamer te worden gehoord.
in alle zaken
1.7
De wrakingsverzoeken zijn ter zitting van 23 december 2019 behandeld door de wrakingskamer van dit hof. Bij deze behandeling zijn verzoekers noch hun gemachtigde verschenen.

2.De beoordeling van het verzoek

2.1
Verzoekers hebben in de eerste plaats aan hun wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de WAHV-afdoening onvoldoende transparant is, omdat structureel geweigerd wordt de namen van de behandelend raadsheren kenbaar te maken.
2.2
De wrakingskamer stelt voorop dat de eerste te beantwoorden vraag is of een aangevoerde wrakingsgrond een raadsheer betreft die bij indiening van het verzoek de zaak behandelt. Aangezien de eerste wrakingsgrond die is aangevoerd geen betrekking heeft op (één van de) raadsheren die de zaken van verzoekers behandelen, maar in feite betrekking heeft op de informatieverschaffing vanuit de griffie, moet die grond reeds om die reden tot afwijzing leiden. Bovendien zijn de namen van de raadsheren in de onderhavige vijf zaken bij (de gemachtigde van) verzoekers bekend, zodat in zoverre ook het belang aan deze wrakingsgrond is komen te ontvallen. Een inhoudelijke beoordeling van die grond kan dan ook achterwege blijven.
2.3
Daarnaast hebben verzoekers aangevoerd dat de inhoud van de oproepingsbrief en de door het hof op 1 mei 2019 ingezette en tot op heden nog gevolgde lijn, waarvan de Procureur-Generaal reeds op 26 november 2019 heeft geconcludeerd dat die niet juist is, de conclusie rechtvaardigt dat de raadsheren vooringenomen zijn.
2.4
De wrakingskamer overweegt als volgt. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder - voor zover hier van belang - recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Als een partij op basis van feiten of omstandigheden van mening is dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, geeft artikel 17 Wahv juncto artikel 512 Sv hem de mogelijkheid een verzoek tot wraking te doen van elk van de rechters die de zaak behandelen.
2.5
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter of bij vrees voor bevooroordeeld zijn van de rechter is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een van de procesdeelnemers een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procesdeelnemer dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van de betrokken procesdeelnemer dat dit het geval is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet tevens objectief gerechtvaardigd zijn.
2.6
Verder is van belang dat het middel van wraking niet een verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen de verzoeker onwelgevallige (processuele) beslissingen. Het is niet de taak van de wrakingskamer om te beoordelen of deze beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende motiveringen inhoudelijk juist zijn, maar te onderzoeken of deze beslissingen en motiveringen feiten en omstandigheden opleveren waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Slechts indien de genomen beslissingen zo onbegrijpelijk zijn dat redelijkerwijs daarvoor geen andere verklaring dan vooringenomenheid is te geven, bestaat aanleiding om vooringenomenheid te vermoeden (vgl. Hoge Raad 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413).
2.7
In de conclusie van de Procureur-Generaal van 26 november 2019 wordt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 mei 2019 geconcludeerd omdat sprake zou zijn van onjuiste toepassing van het recht. Die conclusie bevat echter - anders dan verzoekers, zonder enige verwijzing naar specifieke passages uit die conclusie, hebben aangevoerd - geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is van een zo onbegrijpelijke beslissing of motivering dat van vooringenomenheid sprake is of dat deze moet worden vermoed. Ook overigens is van dergelijke aanknopingspunten niet gebleken. Dat maakt dat zich niet de situatie voordoet dat aan het nemen van de beslissing van 1 mei 2019 geen ander motief ten grondslag kan hebben gelegen dan vooringenomenheid, althans dat die schijn redelijkerwijs is gewekt.
2.8
Voor zover verzoekers zich op het standpunt hebben gesteld dat mr. Beswerda en mr. De Witt, ondanks de conclusie van de Procureur-Generaal, (nog steeds) de in de uitspraak van 1 mei 2019 uitgezette lijn volgen, overweegt de wrakingskamer dat niet is aangevoerd en ook niet is gebleken dat op goede gronden niet tot een afwijking daarvan gekomen zou kunnen worden. Het staat verzoekers vrij om binnen de WAHV-procedure inhoudelijke argumenten aan te voeren waarom er in hun zaak van de desbetreffende lijn zou moeten worden afgeweken. Dat zij dat (tevergeefs) hebben gedaan, is gesteld noch gebleken. De wrakingsprocedure leent zich daar niet voor.
2.9
Voor wat betreft de inhoud van de oproepingsbrieven van 12 en 15 november 2019 geldt dat daarin staat:
'Uw kosten worden niet vergoed, tenzij de inleidende beschikking wordt vernietigd en u om vergoeding van de kosten hebt verzocht.'Bij beslissing van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8029) heeft de wrakingskamer ten aanzien van de brief van de griffier als volgt overwogen:
"Voor zover de (inhoud van de) brief van de griffier […] al aan mr. […] kan worden toegerekend, blijkt uit de hiervoor […] geciteerde tekst niet van vooringenomenheid van mr. […]. Aan verzoekster kan worden toegegeven dat deze tekst - waarmee in feite een beleidslijn kenbaar wordt gemaakt - met stelligheid is geponeerd, maar het enkele feit dat in de brief geen voorbehoud is gemaakt, betekent niet dat het de enkelvoudige kamer die op het hoger beroep diende te beslissen […] niet zou zijn toegestaan in de zaak die aan hem voorligt een andersluidende beslissing te geven. Met andere woorden, een dergelijk citaat in een brief van de griffier bindt de zittende raadsheer geenszins. Derhalve kan, nog los van het feit dat uit één en ander niet van de schijn van vooringenomenheid blijkt, niet geconcludeerd worden dat mr. […] zich al een eindoordeel zou hebben gevormd."
2.1
De wrakingskamer ziet in deze zaak geen aanleiding om ten aanzien van de (inhoud van de) brief van de griffier tot een ander oordeel te komen. Dat de oproepingsbrief, naar mag worden aangenomen, onder de verantwoordelijkheid van mr. Beswerda, als voorzitter van de WAHV-afdeling, zou zijn opgesteld, zoals verzoekers hebben aangevoerd, maakt dit niet anders. Dit leidt ertoe dat ook deze wrakingsgrond niet opgaat.
2.11
Wel merkt de wrakingskamer ten aanzien van de (inhoud van de) brief van de griffier nog op dat het ongelukkig is dat die tekst ook na de beslissing van de wrakingskamer van 1 oktober 2019 in de oproepingsbrief is gehandhaafd. Immers, gebleken is dat deze tekst gemakkelijk tot het misverstand kan leiden dat nooit van het daarin genoemde uitgangspunt (de beleidslijn) zal worden afgeweken. In zoverre is de brief van de griffier onvoldoende genuanceerd. Een en ander kan echter niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.

3.De beslissing

Het gerechtshof (wrakingskamer):
in de zaken 200.270.476/01, 200.270.477/01, 200.270.478/01 en 200.270.479/01:
wijst het verzoek tot wraking van mr. J.J. Beswerda af;
in de zaak 200.270.791/01:
wijst het verzoek tot wraking van mr. E. de Witt af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. W.P.M. ter Berg, H. de Hek en L.J. Hofstra, leden van de wrakingskamer, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 december 2019 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.