ECLI:NL:GHARL:2019:1255

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
200.250.730/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vader zonder gezag als niet-belanghebbende in uithuisplaatsingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen. De vader, die geen gezag heeft over de kinderen, verzocht het hof om hem als belanghebbende aan te merken in de procedure omtrent de uithuisplaatsing. De kinderen waren sinds 20 november 2018 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. De vader stelde dat de uithuisplaatsing ingreep in zijn familie- en gezinsleven, en dat hij recht had op betrokkenheid bij de besluitvorming. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vader niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat er geen directe inmenging in zijn rechten of verplichtingen is. De vader en de moeder hebben sinds januari 2017 niet meer samen gewoond, en de kinderen verbleven bij de moeder. De relatie tussen de ouders was beëindigd en er was geen zicht op herstel. Het hof concludeerde dat de beslissing over de uithuisplaatsing geen inmenging in het gezinsleven van de vader met zich meebracht, en verklaarde de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. De uitspraak benadrukt de juridische positie van ouders zonder gezag in zaken van personen- en familierecht, en de voorwaarden waaronder zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.250.730/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/164171 / FJ RK 18-1105)
beschikking van 5 februari 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de moeder] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de moeder,
2. de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 6 december 2018;
- de bestreden beschikking van 30 november 2018, toegestuurd door de rechtbank, ontvangen door het hof op 13 december 2018;
- brieven van de raad aan de rechtbank van 21 en 28 november 2018 met productie(s), toegestuurd door de rechtbank, ontvangen door het hof op 27 december 2018;
- een faxbericht van de raad van 4 januari 2019;
- een brief van de GI van 8 januari 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2019 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] (jeugdzorgwerker), mevrouw [E] (jeugdzorgwerker in opleiding) en mevrouw mr. [F] (jurist).

3.De feiten

3.1
Uit de - verbroken - relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2010 (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , [in] 2011 (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: de kinderen). De vader heeft de kinderen erkend.
3.2
De vader en de moeder hebben tot medio januari 2017 samen met de kinderen in gezinsverband samengewoond. De moeder is vervolgens met de kinderen elders gaan wonen.
3.3
De kinderen staan sinds 20 november 2018 onder toezicht van de GI en zijn met ingang van die dag uit huis geplaatst.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 20 februari 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 november 2018. Deze grieven zien op de positie van de vader in de procedures die zien op de (verlenging van de) uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en op de inhoudelijke overwegingen met betrekking tot de uithuisplaatsing. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I te bepalen dat de vader belanghebbende is in de procedures die zien op de uithuisplaatsing dan wel verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ;
II te bepalen dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geschiedt bij de vader voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling.
4.2
De raad heeft mondeling verweer gevoerd en vindt dat de vader als belanghebbende in de procedure kan worden aangemerkt.
4.3
De GI heeft mondeling verweer gevoerd en refereert zich voor wat betreft de vraag of de vader als belanghebbende kan worden aangemerkt aan het oordeel van het hof.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan het hof ligt de vraag voor of de vader als belanghebbende dient te worden aangemerkt in de onderhavige procedure en dus ook of hij ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling op 18 januari 2019 eerst deze kwestie met de verschenen betrokkenen besproken.
5.2
Het begrip belanghebbende is voor wat betreft de zaken van personen- en familierecht in andere zaken dan scheidingszaken, waaronder deze zaak valt, door de wetgever gespecificeerd in artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In het eerste deel van dit lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In aanvulling daarop is in de rechtspraak (verdere) betekenis gegeven aan de uitleg van dit begrip.
5.3
De vader is van mening dat hij op grond van internationale wetgeving en op basis van de conclusie van de Procureur-Generaal bij de uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:113) in deze zaak als belanghebbende dient te worden aangemerkt, mede omdat de kinderbeschermingsmaatregel ingrijpt in het family-life van hem en de kinderen. De vader heeft in dat verband - zakelijk en samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd.
De vader heeft beide kinderen erkend. Toen de moeder in januari 2017 met de kinderen naar [B] verhuisde, wilde de vader wel regelen dat hij gezamenlijk met de moeder het gezag over de kinderen zou uitoefenen, maar de moeder schoof die beslissing volgens de vader voor zich uit. Inmiddels heeft de vader een verzoek tot het vaststellen van gezamenlijk gezag bij de rechtbank ingediend.
Naar de mening van de vader is er sprake van family-life in de zin van artikel 8 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nadat de ouders niet langer een gemeenschappelijke huishouding voerden en de moeder met de kinderen naar [B] was verhuisd, hadden zij nog steeds een relatie. Deze relatie is pas eind oktober/begin november 2018 verbroken en de moeder heeft tot september 2018 vrijwel alle weekenden met de kinderen bij de vader doorgebracht. Deze contacten zijn gestopt omdat de hulpverlening aan de moeder had laten weten dat de situatie voor de kinderen veel te onrustig was. Omdat de kinderen nu in een pleeggezin zijn geplaatst, kan hij ze niet meer (gedeeltelijk) in zijn woning verzorgen zodat de uithuisplaatsing zijn family-life raakt, aldus de vader.
Ook stelt de vader dat het gezins- en familieleven niet eenvoudig door tijdsverloop en/of een echtscheiding ophoudt te bestaan.
Verder is de vader van mening dat de procedurele waarborgen die artikel 8 EVRM biedt zijn geschonden, nu hij niet op de hoogte is gebracht van de motivering van de beslissingen van de rechtbank. Ook is hij, noch zijn advocaat toegelaten tot de zitting in eerste aanleg, waardoor hij niet zijn visie onder de aandacht van de rechtbank heeft kunnen brengen. Voor de duur van de interventie moeten de ouders echter toegang tot de rechter hebben, opdat zij de aan hen opgelegde beperkingen aan de toets van de artikelen 6 en 8 EVRM kunnen laten onderwerpen, aldus de vader.
5.4
In hoger beroep heeft de vader - naast de argumenten die hij ook in eerste aanleg heeft aangevoerd en waar het hof hierna op zal ingaan - een beroep gedaan op een uitspraak van dit hof van 27 maart 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:3030) waarin het hof de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.H. de Bock van 2 februari 2018 heeft vermeld (ECLI:NL:PHR:2018:113). Het beroep op deze uitspraak faalt. Deze uitspraak dateert van voor twee uitspraken van de Hoge Raad, beide van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463 en ECLI:NL:HR:2018:488). In deze uitspraken is uitgebreid ingegaan op het begrip belanghebbende, waaronder de positie van de niet met het ouderlijk gezag beklede ouder, en heeft de Hoge Raad voornoemde conclusie van de Procureur-Generaal, juist op dit punt, niet (volledig) gevolgd.
Gelet op deze uitspraken van de Hoge Raad ziet het hof geen ruimte om de vader in de onderhavige procedure aan te merken als belanghebbende zoals bedoeld in artikel 798 lid 1 Rv. De Hoge Raad legt de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aldus uit dat voor de vraag of iemand als belanghebbende moet worden aangemerkt, er een verband moet zijn tussen de kinderbeschermingsmaatregel - in dit geval de uithuisplaatsing - en de inmenging daarvan in het familie- en gezinsleven dan wel privéleven van in dit geval de vader. De Hoge Raad overweegt daartoe in r.o. 3.6.3 van de uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463) dat uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat
kan leiden tot een inmengingin dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Het hof is van oordeel dat in dit geval de beslissing over de verzochte uithuisplaatsing niet kan leiden tot een dergelijke inmenging en overweegt daartoe als volgt.
De vader is op dit moment niet belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. Dat hij eind november 2018 een verzoek tot het vaststellen van gezamenlijk gezag bij de rechtbank heeft ingediend is in zoverre niet relevant, omdat het hof naar de huidige omstandigheden moet toetsen of de vader als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Verder staat vast dat de vader en de moeder tot januari 2017 in gezinsverband met de kinderen hebben samengeleefd. In januari 2017 is de moeder met de kinderen naar [B] verhuisd. Sindsdien, inmiddels dus twee jaar, heeft de vader niet meer met de moeder en de kinderen samengewoond en in die zin geen deel meer uitgemaakt van het gezin van de kinderen en de moeder. Hoewel de moeder nadien wel met de kinderen in de weekenden bij de vader heeft verbleven, is ook die situatie in september 2018 - twee maanden voor de uithuisplaatsing - geëindigd. De relatie tussen de ouders is vervolgens eind oktober / begin november 2018 beëindigd. Ter zitting is naar voren gekomen dat er geen zicht is dat de relatie weer hersteld zal worden en de vader en de moeder weer een gezin zullen vormen met de kinderen.
De kinderen zijn op 20 november 2018 uit huis geplaatst. De vader en de moeder woonden op dat moment al geruime tijd niet meer samen en de kinderen woonden bij de moeder. In het geval er geen gronden meer zijn voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de kinderen terug geplaatst worden bij de verzorgende ouder, zal dat dus niet bij de vader en moeder in gezinsverband zijn. Deze beslissing vormt dan ook geen inmenging in het familie- en gezinsleven dan wel privéleven van de vader. Dat de vader naar eigen zeggen totdat de relatie verbroken werd nog bijna elk weekend bij de moeder verbleef en dat zij elkaar doordeweeks ook nog regelmatig zagen, maakt dit niet anders.
Ook de omstandigheid dat de vader, zo stelt hij, de kinderen nog regelmatig zag totdat de relatie werd beëindigd en dat hij ze nadien enige tijd niet heeft gezien, maakt niet dat de beslissing over de uithuisplaatsing rechtstreeks betrekking heeft op de rechten en verplichtingen van de vader. De uithuisplaatsing op zichzelf hoeft immers niet in de weg te staan aan de effectuering van het recht van de vader op omgang met de kinderen. De omgang is ook weer hervat: de vader heeft thans één keer per drie weken begeleide omgang met de kinderen.
5.5
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de (beslissing inzake de) uithuisplaatsing van de kinderen niet kan leiden tot inmenging in het familie- en gezinsleven dan wel het privéleven van de vader. Het hof is daarom van oordeel dat de vader in deze zaak niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het hof zal de vader dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Hetgeen de vader voor het overige inhoudelijk met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft aangevoerd, kan dus niet worden besproken.
5.6
Om misverstanden te voorkomen, overweegt het hof ten overvloede het volgende. Het oordeel van hof over de (juridische) positie van de vader in deze procedure staat niet in de weg om uitvoering te geven aan de toezegging van de GI ter zitting bij het hof om de vader te betrekken bij het onderzoek naar het perspectief van de kinderen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en S. Rezel, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 5 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.