ECLI:NL:GHARL:2019:1309

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
200.229.086/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep in voegingsincident tussen twee besloten vennootschappen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep van een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, een besloten vennootschap, heeft hoger beroep ingesteld tegen een tussenvonnis van de rechtbank, waarin meerdere bindende eindbeslissingen zijn genomen. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere procedures en de vraag of het hoger beroep ontvankelijk is. De rechtbank had eerder in een tussenvonnis van 28 december 2016 beslissingen genomen die de basis vormen voor het hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat hoger beroep van een tussenvonnis alleen mogelijk is onder specifieke voorwaarden, zoals het bestaan van een voorlopige voorziening of wanneer tegelijkertijd van het eindvonnis in hoger beroep wordt gekomen. In dit geval is het hof van mening dat de appellante niet ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat de rechtbank geen tussentijds hoger beroep heeft opengesteld en de bindende beslissingen niet in het dictum zijn opgenomen. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over dit voornemen, en verdere beslissingen zijn aangehouden. De zaak is op 12 februari 2019 behandeld en het hof heeft de zaak naar een roldatum verwezen voor akte uitlating.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.229.086/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 406065)
arrest van 12 februari 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante, tevens eiseres in het incident,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H.C.M. Kortman,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BCS HRM en Salarisadministratie B.V.,
gevestigd te Sint-Michielsgestel,
geïntimeerde, tevens verweerster in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie,
hierna: BCS,
advocaat: mr. D.J.J. Folgering.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
20 april 2016, 28 december 2016, 30 augustus 2017 en 31 januari 2018 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 14 maart 2017,
- de memorie van grieven d.d. 18 september 2018 met voegingsincident ex artikel 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv),
- de memorie van antwoord in het incident,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft BCS de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
Momenteel zijn er twee zaken (met zaaknummer 200.229.086 en 200.242.789) bij het hof aanhangig die betrekking hebben op het geschil tussen partijen waarover de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, in eerste aanleg (zaaknummer 406065) heeft beslist. Voor een goed begrip van de zaak wordt eerst de gang van zaken in voornoemde procedures kort geschetst.
Zaaknummer 200.229.086/01
3.2
Bij appeldagvaarding van 14 maart 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 28 december 2016 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen. Die zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.229.086/01. BCS is toen niet verschenen en tegen haar is op 12 december 2017 verstek verleend. Op
6 februari 2018 is de zaak op verzoek van [appellante] geroyeerd.
Zaaknummer 200.242.789
3.3
Bij appeldagvaarding van 25 april 2018 is [appellante] in hoger beroep gekomen van de tussenvonnissen van 28 december 2016, 30 augustus 2017 en het eindvonnis van
31 januari 2018. BCS heeft d.d. 16 juli 2018 een anticipatie exploot uitgebracht. De zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.242.789. [appellante] heeft op 4 september 2018 een memorie van grieven genomen en op 13 november 2018 heeft BCS een memorie van antwoord genomen.
Zaaknummer 200.229.086/02
3.4
Op verzoek van [appellante] is de zaak met zaaknummer 200.229.086/01 hervat. De hervatte zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.229.086/02. Op 18 september 2018 heeft [appellante] een memorie van grieven genomen. Volgens partijen is deze memorie gelijkluidend aan de memorie van grieven in de procedure met zaaknummer 200.242.789. Bij incidentele vordering heeft [appellante] daarnaast gevorderd dat de zaken met zaaknummers 200.229.086/02 en 200.242.789 worden gevoegd.
3.5
BCS heeft het tegen haar verleende verstek gezuiverd en bij antwoordmemorie in het incident op de incidentele vordering gereageerd. BCS heeft aangevoerd dat [appellante] in onderhavige zaak (zaaknummer 200.229.086/02) uitsluitend van het tussenvonnis van
28 december 2016 in hoger beroep is gekomen, terwijl hoger beroep van dit tussenvonnis niet open stond. Volgens haar dient [appellante] daarom in deze hoofdzaak niet-ontvankelijk te worden verklaard en dient de incidentele vordering tot voeging daarom te worden afgewezen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident, waaronder de nakosten, beide vermeerderd met de wettelijke rente. Bij memorie van antwoord heeft BCS gevorderd dat [appellante] ook in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente, wordt veroordeeld.
3.6
[appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat tussentijds hoger beroep open stond van het tussenvonnis van 28 december 2016, omdat de rechtbank bij tussenvonnis zou hebben overwogen dat het tussenvonnis beschouwd diende te worden als een eindvonnis. Op grond daarvan heeft [appellante] gemeend tussentijds in hoger beroep te mogen komen van het tussenvonnis.
3.7
In onderhavige zaak staat de – ambtshalve – te toetsen ontvankelijkheidsvraag (de vraag of het beroep ontvankelijk is) centraal op grond waarvan het hof aanleiding heeft gevonden in zowel de hoofdzaak als in het incident uitspraak te doen. Het hof oordeelt als volgt. [appellante] is bij dagvaarding van 14 maart 2017 uitsluitend in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 28 december 2016. Op grond van artikel 337 Rv kan van tussenvonnissen alleen hoger beroep worden ingesteld wanneer sprake is van een voorlopige voorziening of wanneer tegelijkertijd van het eindvonnis in hoger beroep wordt gekomen. Daarnaast kan hoger beroep van een tussenvonnis worden ingesteld wanneer die mogelijkheid expliciet is opengesteld. In het tussenvonnis van 28 december 2016 heeft de rechtbank weliswaar meerdere bindende eindbeslissingen genomen, maar deze zijn niet opgenomen in het dictum. Daarom is geen sprake van een deelvonnis waarvan wel in hoger beroep kan worden gekomen. Evenmin is gebleken dat de rechtbank tussentijds hoger beroep van dit tussenvonnis heeft opengesteld. Hoger beroep van dit tussenvonnis is daarom niet mogelijk. Het hof is voornemens [appellante] daarom in de hoofdzaak niet ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.
3.8
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om zich bij akte, op de in het dictum te vermelden roldatum, uit te laten over het voornemen van het hof om [appellante] in de hoofdzaak niet ontvankelijk te verklaren.
3.9
Gelet op het voorgaande komt het hof dan ook nog niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het door [appellante] opgeworpen voegingsincident.
3.1
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de roldatum
26 februari 2019voor akte uitlating zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.9 omschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, R. Prakke-Nieuwenhuizen en H. Wammes, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.