ECLI:NL:GHARL:2019:1543

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
200.171.285/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewijslevering en vorderingen in civiele zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellante, die in eerste aanleg eiseres was, heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om bewijs te leveren door getuigen. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 17 april 2018 de appellante opgedragen getuigenbewijs te leveren, maar zij heeft geen getuigen doen horen en ook geen ander bewijs ingebracht. Het hof blijft bij het oordeel dat het bewijs niet is geleverd en wijst de vorderingen van de appellante af.

Het hof heeft overwogen dat de stellingen van de appellante, hoewel voldoende onderbouwd, niet bewezen zijn in het licht van de gemotiveerde betwisting door de geïntimeerde. De schriftelijke verklaringen die door de appellante zijn ingebracht, zijn niet als dwingend bewijs aangemerkt, omdat deze niet voldoen aan de eisen van de wet. De geïntimeerde heeft de inhoud van deze verklaringen gemotiveerd weersproken, en het hof heeft geconcludeerd dat de verklaringen in combinatie met de verklaring van de appellante ter zitting niet overtuigend genoeg zijn om de vorderingen van de appellante te onderbouwen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellante in de kosten van het geding veroordeeld. De proceskosten zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.222,- voor het salaris van de advocaat, plus verschotten en nasalaris. Het hof heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.171.285/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/379867 / HL ZA 14-311)
arrest van 19 februari 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Bouter, kantoorhoudend te Amsterdam.
Het hof neemt het tussenarrest van 17 april 2018 hier over.

1.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof [appellante] getuigenbewijs opgedragen.
1.2
[appellante] heeft geen getuigen doen horen.
1.3
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken gewisseld:
- een memorie na niet gehouden enquête;
- een antwoord-memorie na niet gehouden enquête.
1.4
Ten slotte hebben partijen de processtukken ingediend en heeft het hof arrest bepaald.

2.Verder over de grieven

2.1
Het hof heeft [appellante] in het genoemde tussenarrest opgedragen te bewijzen (feiten en omstandigheden waaruit volgt) dat [geïntimeerde] planten in haar bloembak heeft afgeknipt en/of kunstboompjes van het dak van haar atelier heeft gestolen/weggehaald en/of haar met de steel van een schop heeft geslagen.
2.2
[appellante] heeft, nadat de raadsheer-commissaris haar verzoek om de aangezegde getuige op de locatie Arnhem van het hof te doen horen had afgewezen, afgezien van het doen horen van deze getuige. Andere getuigen zijn niet gehoord. [appellante] heeft ook geen aanvullend schriftelijk bewijs in het geding gebracht.
2.3
In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat [appellante] haar stelling dat [geïntimeerde] de hiervoor vermelde handelingen heeft verricht wel voldoende heeft onderbouwd, maar in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] niet heeft bewezen.
2.4
Het hof volgt [appellante] niet in het betoog dat de door haar eerder in het geding gebrachte ondertekende schriftelijke verklaringen van derden dwingend bewijs opleveren. Allereerst zijn deze verklaringen geen akten in de zin van artikel 156 Rv. Bovendien zijn ze niet door [geïntimeerde] ondertekend, zodat ze geen verklaring bevatten als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv. De rechter is dan ook vrij in de waardering van de bewijskracht van deze schriftelijke verklaringen.
2.5
[geïntimeerde] heeft de inhoud van de overgelegde schriftelijke verklaringen gemotiveerd weersproken. Het hof vindt de schriftelijke verklaringen in combinatie met de verklaring van [appellante] ter zitting nog steeds niet zo overtuigend dat met deze verklaringen bewezen is dat [geïntimeerde] [appellante] met een schop, of ander tuingereedschap, heeft geslagen en evenmin dat [geïntimeerde] kunstbloemen van het dak van het atelier van [appellante] heeft weggehaald.
Over het afknippen van bloemen melden de verklaringen niets. Dat [geïntimeerde] de bloemen zou hebben afgeknipt blijkt ook niet uit de als prod. 17 bij inleidende dagvaarding overgelegde foto's. Op deze foto's zijn het bovenlichaam en het hoofd van [geïntimeerde] prominent in beeld. [geïntimeerde] lijkt iets aan het doen te zijn bij de afscheiding tussen beide woningen, maar een verband tussen [geïntimeerde] en het afknippen van bloemen van [appellante] kan het hof aan deze foto's, ook na de herhaalde uitleg van [appellante] , niet afleiden.
2.6
Het hof ziet in wat [appellante] heeft aangevoerd dan ook geen reden om terug te komen op haar oordeel dat [appellante] de door haar gestelde feiten met de door haar overgelegde stukken niet heeft bewezen.
2.7
Uit het voorgaande volgt dat grief II faalt.
2.8
In het tussenvonnis had het hof al overwogen dat ook grief I faalt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank dan ook bekrachtigen.
2.9
[appellante] is in hoger beroep volledig in het ongelijk gesteld. [appellante] bepleit, met een beroep op artikel 237 lid 5 RV (het hof neemt aan dat zij doelt op artikel 237 lid 1 Rv) compensatie van kosten. Het hof ziet daarvoor geen aanleiding. De hoofdregel van artikel 237 lid 1 Rv is dat de partij die in het ongelijk is gesteld in de kosten wordt veroordeeld. Op deze regel kan de rechter een uitzondering maken vanwege de (familie)relatie tussen partijen of vanwege het feit dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Die laatste uitzondering doet zich niet voor. [appellante] is in hoger beroep op alle punten in het ongelijk gesteld. Dat dat is vanwege het feit dat hij alle tegen hem gerichte aantijgingen "categorisch heeft ontkend" maakt dat niet anders, nu [appellante] niet heeft aangetoond dat de ontkenning van [geïntimeerde] onterecht is. Ook de eerste uitzondering is niet aan de orde.
Dat [appellante] in aanmerking komt voor kosteloze rechtsbijstand verschoont haar niet van een proceskostenveroordeling. Niet valt in te zien waarom dat onbillijk zou zijn, zoals zij betoogt. Het zou veeleer onbillijk zijn dat [geïntimeerde] , die niet voor kosteloze rechtsbijstand in aanmerking is gekomen en zich in twee instanties heeft moeten verweren tegen de niet toegewezen vorderingen van [appellante] , die wel in aanmerking komt voor kosteloze rechtsbijstand, vanwege dat laatste feit een vergoeding voor de door hem gemaakte proceskosten zou mislopen.
2.1
Het hof gaat bij de bepaling van de proceskostenveroordeling uit van drie punten in tarief II (€ 1.074,-), te vermeerderen met het nasalaris.

3.3. De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding en bepaalt deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 711,- aan verschotten en op € 3.222,- voor geliquideerd salaris van de advocaat en op een bedrag van € 157,- aan nasalaris, te vermeerderen met € 82,- in het geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. I.F. Clement en mr. A. van Hees, en is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2019 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.