ECLI:NL:GHARL:2019:1820

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
200.201.694
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de geldigheid van schenkingen en de verdeling van de fideicommissaire nalatenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geldigheid van schenkingen en de verdeling van een fideicommissaire nalatenschap. De zaak betreft een appellant die in eerste aanleg als eiser optrad en die in hoger beroep de schenkingen van zijn overleden moeder aan een van zijn zussen betwist. De appellant stelt dat deze schenkingen nietig zijn, omdat ze zijn gedaan onder een fideicommissaire last, wat betekent dat de begiftigde pas recht heeft op de schenking na het overlijden van de schenker. De appellant heeft zijn broers en zussen, evenals de kleinkinderen van zijn overleden broer, betrokken in de procedure, omdat zij ook deel uitmaken van de nalatenschap. Het hof heeft eerder, op 28 februari 2018, al een arrest gewezen waarin de appellant de gelegenheid kreeg om zijn broers en zussen in de procedure te betrekken. In de huidige procedure heeft het hof besloten dat partijen in persoon moeten verschijnen voor een comparitie om te onderzoeken of zij tot een gezamenlijke oplossing kunnen komen over de afwikkeling van de nalatenschap. Het hof heeft ook aangegeven dat het een gedocumenteerd overzicht van de verkrijgingen en het verloop van het vermogen van de begiftigde wenst te ontvangen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en begrijpelijke taal in juridische procedures, vooral voor betrokkenen die mogelijk niet goed bekend zijn met juridische terminologie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.201.694
(zaaknummer rechtbank Overijssel 182919)
arrest van 26 februari 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. A.C. de Bakker,
tegen:
[Geïntimeerde 1],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Geïntimeerde 1] ,
advocaat: aanvankelijk mr. H. Dijks, thans mr. E.H. Hoeksma.
en
[Geïntimeerde 2] ,
wonende te [Woonplaats] ,
in hoger beroep opgeroepen op voet van artikel 118 Rv,
hierna: [Geïntimeerde 2] ,
niet verschenen,
en
[Geïntimeerde 3],
wonende te [Woonplaats] ,
in hoger beroep opgeroepen op voet van artikel 118 Rv,
hierna: [Geïntimeerde 3] ,
niet verschenen,
en

1.[Geïntimeerde 4] ,

hierna: [Geïntimeerde 4] ,
2.
[Geïntimeerde 5] ,
hierna: [Geïntimeerde 5] ,
3.
[Geïntimeerde 6] ,
hierna: [Geïntimeerde 6] ,
4.
[Geïntimeerde 7] ,
hierna: [Geïntimeerde 7] ,
wonende te [Woonplaats] ,
in hoger beroep opgeroepen op voet van artikel 118 Rv,
hierna samen ook: de kleinkinderen,
advocaat: mr. F. Kolkman.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 27 februari 2018 arrest gewezen.
1.2
Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de exploten van oproeping op voet van artikel 118 Rv van 15 maart 2018,
- de akte uitlaten tevens houdende vermeerdering /wijziging van eis aan de zijde van [Appellant] van 27 maart 2018,
- de memorie van antwoord aan de zijde van de kleinkinderen.
1.3
Vervolgens is arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Het hof heeft [Appellant] in het arrest van 28 februari 2018 in de gelegenheid gesteld zijn broers [Geïntimeerde 2] en [Vader kleinkinderen] en zijn zus [Geïntimeerde 3] en zo mogelijk zijn moeder in de procedure te betrekken. [Appellant] heeft aan [Geïntimeerde 2] , [Geïntimeerde 3] en de kinderen van zijn broer [Vader kleinkinderen] (de kleinkinderen) bij exploten van 15 maart 2018 de exploten van dagvaarding in eerste aanleg en in hoger beroep, het bestreden vonnis, het arrest van het hof van 28 februari 2018 en de akte uitlaten van 27 maart 2018 doen betekenen en hen op voet van artikel 118 Rv in dit geding opgeroepen.
2.2
In zijn akte uitlaten verklaart [Appellant] dat zijn moeder op 29 oktober 2012 is overleden. Hij verklaart ook dat zijn broer [Vader kleinkinderen] op 16 januari 2010 is overleden met achterlating van zijn vier kinderen (de kleinkinderen). Dat betekent dat [Appellant] thans samen met zijn broer [Geïntimeerde 2] , zijn zussen [Geïntimeerde 1] en [Geïntimeerde 3] en de kleinkinderen deelgenoot is in de nalatenschap van erflater, voor zover het gaat om hetgeen onvervreemd en onverteerd is gebleven van hetgeen daarvan is toegedeeld aan [X] (hierna: de fideicommissaire nalatenschap). Ten gevolge van het overlijden van moeder is er geen executeur meer in de nalatenschap van erflater en is ook het bewind dat erflater heeft ingesteld over zijn nalatenschap geëindigd. De vraag wat de betekenis van executele en bewind voor deze procedure is, behoeft geen beantwoording meer.
2.3
[Appellant] vermeerdert dan wel wijzigt zijn vorderingen in dit hoger beroep op twee onderdelen. Onderdeel III van zijn vordering betreft een verklaring voor recht dat het recht van [Appellant] op diens aandeel in de fideicommissaire nalatenschap prevaleert boven het recht van [Geïntimeerde 1] als begiftigde. [Appellant] vordert die verklaring thans ten aanzien van de rechten van de verwachters. Onderdeel IV is nieuw en strekt ertoe dat het hof de verdeling van de fideicommissaire nalatenschap zal vaststellen in die zin dat aan [Appellant] , [Geïntimeerde 1] , [Geïntimeerde 2] en [Geïntimeerde 3] ieder een bedrag van € 94.324,34 toekomt en aan ieder van de kleinkinderen ieder een bedrag van € 23.581,09. Deze nieuwe vordering onder IV is overbodig, omdat het hof de vorderingen van [Appellant] al in die zin had begrepen (onderdeel 4.9 van het arrest van 28 februari 2018) en behoeft geen nadere beoordeling.
2.4
De kleinkinderen stellen in hun memorie van antwoord dat de fideicommissaire nalatenschap in omvang gelijk is aan het bedrag van de schenking van € 590.332,33 (erfdeel [X] in de nalatenschap van erflater inclusief rente) en dat aan ieder van hen toekomt € 29.516,62.
2.5
Het hof zal - nu [Appellant] ervoor heeft gekozen de andere deelgenoten in de fideicommissaire nalatenschap in de procedure te betrekken - een comparitie van partijen gelasten om te zien of partijen het samen eens kunnen worden over de afwikkeling van de nalatenschap en om inlichtingen in te winnen, onder meer over de samenstelling van de fideicommissaire nalatenschap en over de uitleg van het woord schenking in de zin in onderdeel IV.C. van het testament van erflater dat luidt: “
De verkrijger onder de last van fideicommis de residuo kan niet bij schenking over de hem onder die last nagelaten goederen beschikken, anders dan aan personen die afstammelingen van mij zijn.”Het hof verlangt dat [Geïntimeerde 1] ten behoeve van de comparitie een gedocumenteerd overzicht overlegt van de samenstelling van de verkrijging van [X] uit de nalatenschap van erflater en het verloop van dat vermogen na verkrijging, resulterend in een overzicht van de omvang van de fideicommissaire nalatenschap op dit moment.
2.6
De onderdelen 2.1 tot en met 2.5 zijn net als de processtukken van de advocaten geschreven in een taal die voor (de raadsheren van) het hof en voor de advocaten helder en begrijpelijk is, maar voor de kinderen en de kleinkinderen misschien niet. Daarom vertaalt het hof die onderdelen kort naar een ander taalregister. [X] heeft een erfenis van vader gekregen. Hierna wordt die erfenis kort ‘de erfenis’ genoemd. Vader heeft in zijn testament geschreven dat zij de erfenis niet aan anderen mag schenken, alleen aan haar broers en zussen. Vader heeft ook in zijn testament geschreven dat wat er over is van de erfenis voor haar broers en zussen is. [X] heeft op 24 mei 2012 aan [Geïntimeerde 1] geld geschonken dat zij op haar bankrekeningen had staan op 15 mei 2012. Dat was een bedrag van € 590.332,33. Zij heeft toen aan [Geïntimeerde 1] ook geschonken wat er nog meer op die bankrekeningen staat. [Geïntimeerde 1] krijgt die schenking pas als [X] overlijdt. Omdat [X] is overleden, is de erfenis of wat daarvan nog over is voor haar broers en zussen. De rest van haar vermogen is voor [Geïntimeerde 1] die door [X] als erfgename is benoemd. [Appellant] vindt dat de schenkingen van [X] aan [Geïntimeerde 1] niet geldig zijn, omdat [Geïntimeerde 1] die pas krijgt als [X] overlijdt. Hij wil dat de rechter dat vaststelt. Als [Appellant] gelijk krijgt hoort ook het geschonken geld nog tot de erfenis en is ook dat geld voor de broers en zussen van [X] . [Geïntimeerde 1] is het niet eens met [Appellant] . Zij vindt dat de schenking geldig is en dat zij dat geld mag houden. De rechtbank heeft [Geïntimeerde 1] gelijk gegeven. [Appellant] wil nu dat het hof hem alsnog gelijk geeft. Hij wil ook dat het hof tussen hem, [Geïntimeerde 1] , [Geïntimeerde 2] , [Geïntimeerde 3] en de kinderen van [Vader kleinkinderen] verdeelt wat over is van de erfenis. [Appellant] heeft bij de rechtbank en het hof alleen tegen [Geïntimeerde 1] geprocedeerd. Dat is fout. Ook de andere kinderen moeten daarbij zijn, omdat wat over is van de erfenis van [X] ook voor hen is. Het hof heeft [Appellant] de gelegenheid gegeven die fout te herstellen. Omdat broer [Vader kleinkinderen] is overleden komen voor hem nu zijn vier kinderen in de plaats. Volgens het testament van vader/opa was moeder/oma executeur en bewindvoerder. Omdat oma ook is overleden zijn die functies nu vervallen. Het hof nodigt alle kinderen en de vier kleinkinderen uit om te komen praten over de verdeling van de erfenis en over de vraag of de schenking geldig is. Het hof wil van [Geïntimeerde 1] graag weten wat [X] met de erfenis heeft gedaan en wat er nog over is. Ook zal het hof kijken of de kinderen en de vier kleinkinderen de erfenis kunnen verdelen.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hof dat daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 2.5 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden maart tot en met augustus 2019 zullen opgeven op de
roldatum 19 maart 2019waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [Geïntimeerde 1] het overzicht als bedoeld onder 2.5 in het geding dient te brengen en dat zij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartijen uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van dat hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.