In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een terbeschikkinggestelde, geboren in Somalië in 1980, die verblijft onder de verantwoordelijkheid van Reclassering Nederland. Het beroep was gericht tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 19 oktober 2018, die de terbeschikkingstelling met een jaar had verlengd. De rechtbank had de reclassering de opdracht gegeven om te onderzoeken of een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege mogelijk was, en of de noodzakelijke zorg geborgd kon worden binnen een ander kader, zoals de Wet BOPZ.
Tijdens de zitting op 7 februari 2019 heeft het hof de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman, mr. M.A. Prins, gehoord, evenals de advocaat-generaal, mr. L.H.J. Vijlbrief-Smit. De terbeschikkinggestelde functioneerde goed en er werd gepleit voor een onderzoek naar de mogelijkheden van overgang naar reguliere geestelijke gezondheidszorg. Het openbaar ministerie benadrukte echter dat zorgvuldigheid en alertheid geboden blijven, en dat de terbeschikkinggestelde nog begeleiding nodig heeft.
Het hof heeft het verzoek van de terbeschikkinggestelde tot onderzoek naar de mogelijkheden van overgang naar reguliere geestelijke gezondheidszorg afgewezen, omdat de noodzakelijkheid daarvan niet was aangetoond. Het hof oordeelde dat het huidige traject goed verloopt en dat de terbeschikkinggestelde zich aan de afspraken houdt. Wel vond het hof het wenselijk dat de reclassering voorafgaand aan de volgende verlengingszitting rapporteert over de mogelijkheden van overgang naar reguliere geestelijke gezondheidszorg.
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, omdat de rechtbank geen imperatieve opdracht aan de reclassering kon geven om het onderzoek uit te voeren. Voor het overige bevestigde het hof de beslissing van de rechtbank om de terbeschikkingstelling met een jaar te verlengen.