ECLI:NL:GHARL:2019:296

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
200.230.801/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestaande bemiddelingsovereenkomst en bewijs van betaling op een geldlening tussen familieleden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of er een bemiddelingsovereenkomst bestaat tussen de appellant en de geïntimeerde, die familie van elkaar zijn. De appellant, wonende te [A], heeft in hoger beroep de vernietiging van een eerder vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland gevorderd, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de geïntimeerde, wonende te [B]. De geïntimeerde heeft bemiddelingswerkzaamheden verricht voor de appellant bij het verkrijgen van een financiering voor een pand dat de appellant heeft aangeschaft voor zijn autorijschool. De appellant betwist de verschuldigdheid van de bemiddelingskosten en stelt dat hij het geleende bedrag van € 5.000,- al heeft terugbetaald. Het hof heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het bestaan van de bemiddelingsovereenkomst deugdelijk is onderbouwd en dat het verweer van de appellant niet ter zake dienend is. De bewijslast rust op de appellant, die in hoger beroep een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan. Het hof heeft de appellant toegelaten tot bewijslevering van zijn stelling dat hij het geleende bedrag heeft terugbetaald. De verdere beslissing is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.230.801/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5349444)
arrest van 15 januari 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W.H. Bussink, kantoorhoudend te Assen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.M. Jongeling, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In het tussenarrest van 13 februari 2018 heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze comparitie is gehouden op 17 april 2018. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken. Het verdere verloop blijkt uit de memorie van grieven en de memorie van antwoord.
1.2
Vervolgens heeft het hof de stukken van partijen ontvangen voor het wijzen van arrest en is bepaald dat daaraan vandaag gevolg wordt gegeven.
1.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, (hierna de kantonrechter) van 19 september 2017 en opnieuw rechtdoende de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] , onder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van 19 september 2017 nu daartegen geen grieven zijn gericht en ook anderszins niet is gebleken van bezwaren daartegen, aangevuld met relevante feiten die niet zijn betwist. Het volgende dient daarmee bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt.
2.2
[geïntimeerde] en [appellant] zijn familie (nicht en neef) van elkaar.
2.3
[appellant] heeft in september 2014 een (bedrijfs)pand gekocht voor zijn autorijschool. Omdat [geïntimeerde] werkzaamheden op dit gebied verricht, heeft [appellant] zich tot [geïntimeerde] gewend om een financiering voor het pand te verkrijgen. [geïntimeerde] heeft bemiddelingswerkzaamheden verricht en een financiering van € 40.000,- bij de ABN AMRO Bank voor [appellant] kunnen verkrijgen. De familie van [appellant] heeft daarnaast een deel van de te betalen koopprijs voor het bedrijfspand betaald en [geïntimeerde] heeft daartoe op 11 september 2014 het resterende bedrag van € 5.000,- aan [appellant] overgemaakt.
2.4
Partijen hebben in de periode van maart 2014 tot en met eind september 2014 veelvuldig (via WhatsApp) contact met elkaar gehad.
2.5
Bij factuur van 26 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bemiddelingskosten ad € 2.425,- in rekening gebracht voor het verkrijgen van een hypothecaire geldlening en een Defam WOZ krediet.
2.6
Medio september 2014 heeft [geïntimeerde] een “overeenkomst van geldlening” opgemaakt. Hierin staat onder meer vermeld:
“Op 11 september 2014 is geleend door [geïntimeerde] (...) aan:
[appellant] (...)
In verband met de aankoop van de woning en bedrijfsruimte [a-straat 1]
[A] een bedrag van € 5000 - middels overboeking op rekeningnummer (...) tnv [appellant] .
Dit bedrag zal uiterlijk worden terug betaald op 01.10.2015. Er zal hierbij rekening gehouden worden met een vergoeding van 5 % rente ingaande op 01.10.2015
Voor akkoord:
Ter Apel vrijdag 26 september 2014
[geïntimeerde]
[appellant] ”.
Dit document is van twee handtekeningen voorzien.
2.7 (
(De incassogemachtigde van) [geïntimeerde] heeft [appellant] eind 2015 en begin en medio 2016 aangemaand tot betaling van het bedrag van € 5.000,- en het bedrag van € 2.425,- over te gaan. [appellant] heeft daar geen gevolg aan gegeven.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 7.425,- aan hoofdsom, te vermeerderen met (contractuele) rente, een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 september 2017 [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 8.559,72, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 7.425,- vanaf 26 juli 2016, onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.
De beoordeling van de grieven en de vordering
4.1
[appellant] is met vier grieven opgekomen tegen het vonnis van 19 september 2017.
Grief Iklaagt erover dat de kantonrechter heeft vastgesteld dat [appellant] en [geïntimeerde] een bemiddelingsovereenkomst hebben gesloten althans dat [appellant] en [geïntimeerde] overeenstemming hebben bereikt over de door [appellant] te betalen vergoeding voor door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden.
Grief IIziet daarbij op het uitblijven van - naar het hof begrijpt - een bewijsopdracht aan [geïntimeerde] . Met
grief IIIkeert [appellant] zich tegen het passeren van zijn aanbod om te bewijzen dat zijn partner [C] op
16 september 2014 aanwezig was bij het overhandigen aan [geïntimeerde] van een envelop met
€ 5.000,-.
Grief IVmaakt, tot slot, bezwaar tegen de vaststelling dat [appellant] € 5.000,- is verschuldigd in verband met een geldlening. In de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten in eerste aanleg, leest het hof overigens een
grieftegen zijn veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg.
4.2
De
grieven I en IIzien beide op het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 2.425,- aan bemiddelingsvergoeding, zoals door [geïntimeerde] per factuur van 26 augustus 2014 aan [appellant] in rekening is gebracht. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.3
[appellant] heeft de verschuldigdheid van dat bedrag betwist en daartoe gesteld dat er geen bemiddelingsovereenkomst tussen hem en [geïntimeerde] tot stand is gekomen en dat hij niets is verschuldigd aan [geïntimeerde] omtrent de financiering van een door hem aan te kopen (bedrijfs)pand.
4.4
Onomstreden is dat [geïntimeerde] beroepshalve voor derden bemiddelt bij het verkrijgen en afsluiten van hypotheken en financieringen. Evenmin staat ter discussie dat [appellant] [geïntimeerde] vanwege die beroepsmatige activiteit heeft benaderd om hem behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van een hypotheek. Uit de door [appellant] zelf overgelegde overzicht van de tussen hem en [geïntimeerde] vanaf maart 2014 uitgewisselde (WhatsApp)berichten blijkt ook dat [geïntimeerde] veelvuldig voor [appellant] contact heeft gehad met de makelaar van [appellant] en de ABN AMRO Bank in verband met de door haar voor [appellant] ingediende aanvraag voor een financiering en de daarvoor benodigde (nadere) stukken, als ook met [appellant] de mogelijkheden heeft verkend voor aanvullende financiering via andere kredietinstellingen als AFAB en Defam en via familie. Dit alles is aan te merken als bemiddelingswerkzaamheden, waarover, zo blijkt verder uit bedoeld overzicht, tussen partijen overeenstemming bestond dat [geïntimeerde] die ten behoeve van [appellant] verrichtte. Dat daarmee dan sprake is van iets anders dan een bemiddelingsovereenkomst tussen hen, heeft [appellant] niet uitgewerkt of anderszins toegelicht. De door [geïntimeerde] gestelde bemiddelingsovereenkomst is daarmee onvoldoende gemotiveerd door [appellant] betwist. Dat die overeenkomst niet is vastgelegd of dat geen (vaste) prijs is overeengekomen, doet aan het bestaan daarvan niet af.
4.5
[geïntimeerde] heeft gesteld dat partijen een bemiddelingsloon van € 2.500,- zijn overeengekomen. Zij heeft die stelling onderbouwd door te verwijzen naar meerdere WhatsAppberichten (namelijk van 10 juli 2014, 6 augustus 2014 en 8 september 2014) waarin sprake is van een vergoeding ter hoogte van € 2.500,-. Ook heeft zij gewezen op de reactie van [appellant] in het WhatsAppbericht van 8 september 2014 “Ja klopt” op de mededeling van [geïntimeerde] dat zij onder meer € 2.500,- ‘bemiddelingsfee’ van hem kreeg. In het als productie 6 bij de inleidende dagvaarding overgelegde e-mailbericht d.d. 13 april 2016 van [appellant] aan de door [geïntimeerde] ingeschakelde incassogemachtigde schrijft [appellant] bovendien dat ‘de kosten van de bemiddeling met gesloten portemonnee zou gaan’. Dit kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan in deze zin dat [appellant] erkent dat hij een tegenprestatie verschuldigd is.
4.6
Tegenover deze deugdelijk onderbouwde stellingname van [geïntimeerde] heeft [appellant] niet meer gedaan dan aanvoeren dat hij niets aan [geïntimeerde] voor haar bemiddelingswerk is verschuldigd. Hij heeft dat betoog gebaseerd op de door hem overgelegde schriftelijke verklaring van dhr. [D] en mw. [E] , waarin deze verklaren dat [geïntimeerde] hen meermalen heeft gezegd dat zij ‘geen bemiddelingskosten in rekening zou brengen omdat (…) [appellant] familie van haar is’. [appellant] ziet er daarmee echter aan voorbij dat het niet gaat om wat [geïntimeerde] al dan niet tegen derden over een bemiddelingsvergoeding heeft gezegd maar dat het er om gaat wat tussen hem en [geïntimeerde] geldt. Genoemde verklaring is daarmee niet ter zake dienend. Het verweer van [appellant] is dan ook bepaaldelijk onvoldoende onderbouwd.
4.7
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven I en II falen.
4.8
Wat betreft de door [appellant] gestelde terugbetaling van het door hem op 11 september 2014 van [geïntimeerde] geleende bedrag van € 5.000,- op 16 september 2014, die met de
grieven III en IVopnieuw aan de orde is gesteld, geldt dat die terugbetaling gemotiveerd door [geïntimeerde] is bestreden. Het verweer van [appellant] dat het geleende bedrag al is terugbetaald, betreft een bevrijdend verweer waarvan [appellant] ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast draagt (HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8725). Dit betekent dat [appellant] dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat het geleende geld is terugbetaald. Van een bijzondere regel waaruit een andere bewijslastverdeling voortvloeit, is geen sprake. Ook de eisen van redelijkheid en billijkheid nopen niet tot een andere verdeling, terwijl er evenmin reden is om de gestelde terugbetaling voorshands bewezen te achten.
4.9
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn verweer dat hij het door hem geleende geld aan [geïntimeerde] heeft terugbetaald, aangevoerd dat hij op 16 september 2014 naar de woning van [geïntimeerde] is gegaan en toen een gesloten envelop met daarin het geld aan [geïntimeerde] heeft overhandigd. Ter nadere adstructie heeft [appellant] verwezen naar het WhatsApp-verkeer (pagina 19). Hieruit volgt, aldus [appellant] , dat hij op 16 september 2014 samen met mevrouw [C] naar het woonadres van [geïntimeerde] in [F] is gegaan. Hiermee heeft [appellant] aan zijn stelplicht voldaan, nu uit het WhatsApp-verkeer dat aan
16 september 2014 voorafgaat, volgt dat is gesproken over terugbetaling van het geld aan [geïntimeerde] . [appellant] heeft in hoger beroep een specifiek bewijsaanbod gedaan van de gestelde terugbetaling. Conform dat aanbod zal hij tot bewijslevering worden toegelaten.
4.1
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij het van [geïntimeerde] geleende bedrag van € 5.000,- op 16 september 2014 aan [geïntimeerde] heeft terugbetaald;
bepaalt dat, indien [appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum 12 februari 2019 in het geding dient te brengen;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.F. Boele, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum
29 januari 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. I.F. Clement en mr. W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
15 januari 2019.