Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
De beoordeling van de grieven en de vordering
Grief IIziet daarbij op het uitblijven van - naar het hof begrijpt - een bewijsopdracht aan [geïntimeerde] . Met
grief IIIkeert [appellant] zich tegen het passeren van zijn aanbod om te bewijzen dat zijn partner [C] op
Grief IVmaakt, tot slot, bezwaar tegen de vaststelling dat [appellant] € 5.000,- is verschuldigd in verband met een geldlening. In de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten in eerste aanleg, leest het hof overigens een
grieftegen zijn veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg.
grieven I en IIzien beide op het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 2.425,- aan bemiddelingsvergoeding, zoals door [geïntimeerde] per factuur van 26 augustus 2014 aan [appellant] in rekening is gebracht. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
grieven III en IVopnieuw aan de orde is gesteld, geldt dat die terugbetaling gemotiveerd door [geïntimeerde] is bestreden. Het verweer van [appellant] dat het geleende bedrag al is terugbetaald, betreft een bevrijdend verweer waarvan [appellant] ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast draagt (HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8725). Dit betekent dat [appellant] dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat het geleende geld is terugbetaald. Van een bijzondere regel waaruit een andere bewijslastverdeling voortvloeit, is geen sprake. Ook de eisen van redelijkheid en billijkheid nopen niet tot een andere verdeling, terwijl er evenmin reden is om de gestelde terugbetaling voorshands bewezen te achten.
5.De beslissing
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum 12 februari 2019 in het geding dient te brengen;
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum