ECLI:NL:GHARL:2019:3592

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
200.201.802/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijskracht van onderhandse akte en eisen aan betwisting van handtekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E.T. van Dalen, heeft de geïntimeerde, [geïntimeerde] Verzekeringen, gedagvaard voor betaling van een bedrag van € 15.340,19, dat hij stelt recht te hebben op basis van een schadevergoeding die door ASR aan de geïntimeerde is uitgekeerd. De appellant betwist dat hij de handtekening heeft gezet op een brief waarin de geïntimeerde stelt dat hij het bedrag aan de appellant heeft uitbetaald. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van de appellant afgewezen, omdat hij niet met stelligheid de echtheid van zijn handtekening had ontkend.

In hoger beroep heeft het hof de grief van de appellant gehonoreerd. Het hof oordeelt dat de appellant de handtekening op de akte stellig heeft ontkend, wat betekent dat de akte geen bewijskracht heeft zolang niet is bewezen dat de appellant de akte heeft ondertekend. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde niet is verschenen en geen bewijs heeft geleverd voor zijn verweer dat hij het bedrag aan de appellant heeft uitbetaald. Hierdoor is de vordering van de appellant toewijsbaar. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de geïntimeerde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.

De uitspraak benadrukt de eisen die aan de betwisting van een handtekening onder een onderhandse akte worden gesteld en de gevolgen van een stellig ontkennen van de ondertekening voor de bewijskracht van de akte. Het hof heeft de geïntimeerde ook veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.201.802/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4690836)
arrest van 23 april 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. [geïntimeerde] Verzekeringen,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde]
niet verschenen.

1.1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg

1.1
Het verloop van de procedure in eerste aanleg blijkt uit het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter) van
22 maart 2016.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 21 juni 2016;
- de verstekverlening;
- de memorie van grieven (met een productie);
- het exploot van betekening van de memorie van grieven en de oproep van [geïntimeerde] tegen de rolzitting van 5 maart 2019 om voort te procederen (mede) op basis van deze memorie van grieven.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de processtukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt ertoe dat het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en dat [geïntimeerde] alsnog wordt veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 15.340,19, te vermeerderen met rente en proceskosten.

3.3. De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
[geïntimeerde] is jarenlang de verzekeringstussenpersoon van [appellant] geweest.
3.3
Op 13 oktober 2009 heeft ASR naar aanleiding van een schadegeval in juli 2009 van [appellant] een bedrag van € 11.850,- aan [geïntimeerde] uitgekeerd.
3.4
In een brief van 6 maart 2014 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd het door hem voor [appellant] ontvangen bedrag uiterlijk op 12 maart 2014 aan [appellant] te betalen.
3.5
In een brief van 14 maart 2014 aan de toenmalige advocaat van [appellant] heeft [geïntimeerde] geschreven dat hij het ontvangen bedrag volledig aan [appellant] heeft uitbetaald en dat [appellant] heeft getekend voor de ontvangst van het bedrag. [geïntimeerde] verwees naar de bijgevoegde brief van ASR aan hem van 13 oktober 2009 waarin de uitbetaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 11.850,- wordt meegedeeld. Onderaan deze brief staan handgeschreven vijf data (van 21 oktober tot en met 29 december 2009) vermeld en achter deze data steeds een bedrag. Het totaalbedrag is € 11.850,-. Verder is op de brief, in hetzelfde handschrift, vermeld:

[B] , 29-12-‘09Totaal ontvangen € 11.850,- zegge elfduizend achthonderdenvijftig euro, waarvoor getekend voor ontvangst door [appellant] tegen finale kwijting”.
Onder de lijst met data en bedragen en naast de tekst van de kwijting is een handtekening geplaatst.
Onder de tekst staat, handgeschreven: “
geboekt kas 22-06-10”.
3.6
Op 7 oktober 2014 heeft [appellant] aangifte gedaan van verduistering door [geïntimeerde] . De politie Noord-Nederland heeft [geïntimeerde] in een brief van 6 november 2014 meegedeeld dat de officier van justitie heeft besloten de zaak niet verder in behandeling te nemen, omdat het een civiele zaak betreft.

4.4. De vordering, het verweer en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van
€ 15.340,19, inclusief buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente tot en met
15 december 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2015 en de proceskosten. [appellant] heeft bestreden dat [geïntimeerde] hem het van ASR ontvangen bedrag heeft uitgekeerd en in dat verband ontkend de handtekening op de in rov. 3.5 aangehaalde brief te hebben geplaatst.
4.2 [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft aangevoerd dat hij het van ASR ontvangen bedrag in gedeeltes contant aan [appellant] heeft uitbetaald. [appellant] wilde het bedrag niet op zijn bankrekening ontvangen, omdat hij in de wettelijke schuldsaneringsregeling was opgenomen. Nadat het laatste bedrag aan hem was uitbetaald, heeft [appellant] de in rov. 3.5 vermelde brief ondertekend, waarop [geïntimeerde] de handgeschreven tekst - specificatie van uitbetaalde bedragen en kwijtingsverklaring - had geplaatst, aldus [geïntimeerde] .
4.3
De kantonrechter heeft het verweer van [geïntimeerde] gehonoreerd en de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Volgens de kantonrechter heeft [appellant] niet met stelligheid de echtheid van zijn handtekening ontkend en is er geen reden om [appellant] toe te laten tot het bewijs dat de handtekst onder de genoemde brief is gemanipuleerd.

5.5. De bespreking van de grief

5.1
Met zijn grief legt [appellant] het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voor. [appellant] voert allereerst aan dat de brief met de handgeschreven verklaring geen onderhandse akte is. Het hof volgt hem niet in dit betoog. Een akte is een ondertekend geschrift, bestemd om tot bewijs te dienen (artikel 156 lid 1 Rv). De ondertekening is het enige vormvoorschrift dat de wet aan de onderhandse akte stelt. Een geschrift in de zin van artikel 156 lid 1 Rv is iedere drager van verstaanbare leestekens die een gedachte-inhoud vertolken. Op welk materiaal deze leestekens zijn aangebracht is irrelevant (vgl. de recente conclusie van AG Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2018:1423). Op wat voor papier
- blanco papier, een bierviltje of, zoals hier, een brief van een derde - de ondertekende tekst is geplaatst, is dus niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een akte. Bepalend is of sprake is van een schriftelijke en ondertekende tekst, die bedoeld is tot bewijs te dienen. Als die tekst, zoals hier, is geplaatst op een brief van een derde, wordt die brief door de plaatsing van de tekst en de ondertekening ervan een akte in de zin van artikel 156 lid 1 Rv. Omdat de akte in dat geval niet voldoet aan de eisen van artikel 156 lid 2 Rv, betreft het een onderhandse akte (156 lid 3 Rv).
5.2
[appellant] voert ook aan dat de onderhandse akte in dit geval niet tot bewijs kan dienen, omdat hij de ondertekening van de akte stellig heeft ontkend (artikel 159 lid 2 Rv). De kantonrechter heeft volgens [appellant] te hoge eisen gesteld aan het stellig ontkennen van de ondertekening. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] het plaatsen van zijn handtekening naast de handgeschreven tekst onderaan de brief van ASR aan [geïntimeerde] stellig ontkend. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat voor een stellige ontkenning voldoende is dat de betrokkene met duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen verklaart dat de handtekening onder de akte niet de zijne is. De ontkenner behoeft geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:572). [appellant] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitdrukkelijk naar voren gebracht dat hij de handtekening niet heeft geplaatst. In eerste aanleg heeft hij dat onderbouwd met de stelling dat de plaats van de handtekening vreemd is, dat de handtekening niet op de zijne lijkt en heeft hij aangevoerd dat een handschriftdeskundige moet worden ingeschakeld. In hoger beroep heeft [appellant] uitdrukkelijk gesteld dat de handtekening niet door hem is geplaatst.
5.3
Het gevolg van het feit dat [appellant] de handtekening op de akte stellig heeft ontkend, is dat de akte (zolang niet is bewezen dat [appellant] de akte heeft ondertekend) geen bewijskracht heeft. De kantonrechter heeft wel (dwingende) bewijskracht toegekend aan de akte. Voor zover de grief daartegen is gericht, is de grief terecht voorgesteld.
5.4
Het hof zal, ervan uitgaande dat aan de akte nog geen bewijskracht toekomt, nagaan of de vorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn en daarbij, op grond van de devolutieve werking van het appel, ook de door de kantonrechter niet besproken of gehonoreerde verweren van [geïntimeerde] in eerste aanleg bespreken.
5.5
Het hof stelt voorop dat [appellant] zijn stelling dat [geïntimeerde] hem een bedrag van
€ 11.850,- verschuldigd is, deugdelijk heeft onderbouwd. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [appellant] in 2009 aanspraak had op betaling door [geïntimeerde] van dit bedrag. [appellant] heeft toegelicht hoe het kan dat hij pas in 2014 aanspraak heeft gemaakt op dit bedrag. Volgens hem heeft hij de schade wel via [geïntimeerde] gemeld, maar er vervolgens niets meer van gehoord. Pas toen hij een nieuwe verzekeringstussenpersoon kreeg, heeft die hem ervan in kennis gesteld dat de schade al in 2009 was afgehandeld en was uitbetaald aan [geïntimeerde] . [appellant] heeft ontkend dat het bedrag contant aan hem is uitbetaald en heeft het door [geïntimeerde] aangevoerde motief voor de contante betalingen - het buiten de schuldsanering houden van de uitkering - betwist. Volgens [appellant] zou het juist in zijn belang zijn geweest wanneer hij zijn schuldeisers met het bedrag van de verzekeringsuitkering had kunnen betalen.
[geïntimeerde] heeft zijn verweer tegen de vordering van [appellant] eveneens deugdelijk onderbouwd. Hij heeft betoogd dat hij het bedrag wel degelijk aan [appellant] heeft uitbetaald, dat hij dat contant heeft gedaan en dat hij dat heeft gedaan om te voorkomen dat [appellant] het geld zou moeten afstaan aan zijn schuldeisers. Hij heeft zijn verweer onderbouwd met de genoemde brief, met daarop de handgeschreven tekst.
5.6
Omdat beide partijen aan hun stelplicht hebben voldaan, kan het hof de door een van beide partijen gestelde feiten niet zonder bewijslevering aannemen. De vraag is op wie de bewijslast rust. Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat [geïntimeerde] dient te bewijzen dat hij het bedrag van € 11.850,-, waarvan de verschuldigdheid niet ter discussie staat, aan [appellant] heeft betaald, zoals hij als bevrijdend verweer heeft aangevoerd. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de akte (nog) geen bewijskracht. Ander bewijs ontbreekt en omdat
[geïntimeerde] niet is verschenen is bewijslevering aan zijn zijde in hoger beroep ook niet aan de orde.
5.7
De slotsom is dat [geïntimeerde] het bewijs van het door hem gevoerde bevrijdende verweer niet heeft geleverd. Dat betekent dat de vordering van [appellant] in hoofdsom toewijsbaar is. Tegen de nevenvorderingen is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Ook deze vorderingen zijn toewijsbaar.
5.8
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vorderingen van [appellant] alsnog toewijzen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties
(salaris gemachtigde in eerste aanleg: 2 punten à € 300,- , salaris van de advocaat in hoger beroep: 1 punt, tarief II).

6.6. De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 22 maart 2016, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen € 15.340,19, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 11.850,- vanaf 16 december 2015 tot aan het tijdstip van voldoening van de vordering;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding en bepaalt deze kosten voor zover tot nu toe aan de zijde van [appellant] gevallen op:
€ 181,93 aan verschotten en op € 600,- voor salaris gemachtigde, voor de procedure in eerste aanleg;
- op € 880,44 aan verschotten en op € 1.074,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in hoger beroep;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. W.P.M. ter Berg en mr. O.E. Mulder, en is op
23 april 2019 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.