In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een kort geding over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een internationale kinderontvoeringskwestie. De moeder, die in Bulgarije verblijft met haar minderjarige kind, heeft de verblijfplaats van het kind zonder toestemming van de vader gewijzigd. De vader heeft in eerste aanleg gevorderd dat de moeder wordt verboden de verblijfplaats van het kind te wijzigen en dat het kind aan hem wordt toevertrouwd. De voorzieningenrechter heeft de moeder veroordeeld om met het kind terug te keren naar Nederland en heeft een dwangsom opgelegd voor het geval zij hieraan niet voldoet.
In hoger beroep heeft het hof de bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis). Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat de moeder zonder toestemming van de vader met het kind in Bulgarije is gebleven, wat in strijd is met het gezamenlijk gezag. Het hof oordeelt dat de moeder de verblijfplaats van het kind ongeoorloofd heeft gewijzigd en dat de vader niet heeft berust in het niet terugkeren van het kind. De moeder heeft ook aangevoerd dat de Bulgaarse rechter bevoegd zou zijn, maar het hof oordeelt dat er geen procedure over ouderlijke verantwoordelijkheid in Bulgarije aanhangig is.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelt dat de moeder het kind moet terugbrengen naar Nederland. De grieven van de moeder worden verworpen, en de proceskostenveroordeling blijft in stand. Het hof benadrukt het belang van de veiligheid van het kind en de noodzaak om de routine van het kind te herstellen door terugkeer naar Nederland.