ECLI:NL:GHARL:2019:4290

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
200.253.299/01 en 200.253.792/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2019 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De minderjarige is geboren uit een inmiddels verbroken relatie tussen de vader en de moeder en staat sinds zijn geboorte onder toezicht. De ouders hebben grote sociaal-economische beperkingen die een thuisplaatsing in de weg staan. Het hof heeft vastgesteld dat de gecertificeerde instelling (GI) voldoende en voortvarend heeft gekeken naar de mogelijkheden voor plaatsing bij een van de ouders, maar dat de opvoedingssituatie bij beide ouders onvoldoende is om de continuïteit en veiligheid van de minderjarige te waarborgen. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verlenging van de uithuisplaatsing en heeft verzocht om getuigen te horen, maar het hof heeft geoordeeld dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. De bestreden beschikkingen van de kinderrechter zijn bekrachtigd, en de moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de eerdere beschikking van de kinderrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.253.299/01 en 200.253.792/01
(zaaknummer rechtbank C/18/185594 / JE RK 18-482)
beschikking van 16 mei 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep en verweerder in het incidenteel hoger beroep (200.253.299/01),
verweerder in hoger beroep (200.253.792/01),
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. Mulder te Groningen,
en
[verzoekster],
wonende te [B] ,
verzoekster in hoger beroep (200.253.792/01),
verweerster in hoger beroep en verzoekster in het incidenteel hoger beroep (200.253.299/01),
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Mangal te Lelystad,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep in beide zaken,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden in beide zaken zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige1] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

In beide zaken
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de kinderrechter), van 28 augustus 2018 en 1 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer van de rechtbank (C/18/185594 / JE RK 18-482).

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.253.299/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vader met productie(s), ingekomen op 22 januari 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de moeder met productie(s);
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mulder van 25 februari 2019 met productie(s),
- een brief van de pleegouders van [de minderjarige1] van 12 maart 2019 met de mededeling dat zij niet aanwezig zullen zijn bij de zitting van 4 april 2019.
In de zaak met zaaknummer 200.253.792/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de moeder met productie(s), ingekomen op 30 januari 2019;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- het verweerschrift van de vader met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mangal van 5 maart 2019 met productie(s).
In beide zaken
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 4 april 2019 plaatsgevonden. Gelet op de onderlinge samenhang zijn de zaken met nummers 200.253.299/01 en 200.253.792/01 gelijktijdig behandeld. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en de heer [D] , de jeugdzorgwerkers. Ook is met toestemming van het hof als toehoorder aanwezig geweest een hulpverlener, zijnde persoonlijk begeleider van vader, de heer [E] .

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de vader en de moeder is [in]
2017 te [B] [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) geboren. De moeder genoot van rechtswege het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] .
3.2
[de minderjarige1] heeft na zijn geboorte in een ziekenhuis een paar weken bij de moeder gewoond in [F] , een instelling voor begeleid wonen. [de minderjarige1] staat onder toezicht sinds 5 september 2017 en hij is vanaf 13 september 2017 met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Hij was toen nog geen maand oud en hij woont vanaf die tijd en op een korte periode na bij de pleegouders. De vader is vanaf medio januari 2018 mede met het gezag over [de minderjarige1] belast.
3.3
De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] zijn door de kinderrechter steeds verlengd, laatstelijk tot 5 september 2019.
3.4
Op verzoek van de GI (oktober 2017) is door drs. [G] , gezondheidszorg-psycholoog bij [H] , onderzoek verricht naar de persoon en opvoedingsvaardigheden van de moeder, als ook de vader om, voor zover hier van belang, het perspectief van [de minderjarige1] te bepalen. De rapportage van het [I] betreffende de vader ten aanzien van [de minderjarige1] dateert van 2 augustus 2018. De rapportage van het [I] betreffende de moeder, dateert van
6 augustus 2018.
3.5
De GI heeft de moeder (daarnaast) aangemeld (december 2017) voor een behandeltraject bij GGZ Drenthe, Expertisecentrum voor behandeling en beoordeling van ouderschap en psychiatrie, [J] . [J] heeft zijn bevindingen en het overzicht van het verloop van het behandeltraject van de moeder neergelegd in een brief van 5 oktober 2018.
3.6
De moeder heeft uit een andere relatie een dochter, te weten: [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ) geboren [in] 2012. In verband met de geboorte van [de minderjarige1] is [de minderjarige2] in juli 2017 in een vrijwillig kader bij familie gaan wonen. [de minderjarige2] en [de minderjarige1] zijn gelijktijdig onder toezicht gesteld en ook [de minderjarige2] is inmiddels met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Zij woont sinds juli 2017, op een aantal maanden na, bij de ouders van haar biologische vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] .
In de zaak met zaaknummer 200.253.299/01
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 november 2018. De vader heeft geen bezwaar tegen de ondertoezichtstelling; zijn grieven zien op de (verlengde) machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De vader wil per direct, dan wel (subsidiair) na nader onderzoek óf op basis van geleidelijkheid, de zorg en opvoeding van [de minderjarige1] op zich nemen. De vader verzoekt het hof (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking tot in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidende verzoek van de GI tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor de periode vanaf 5 november 2018 alsnog af te wijzen.
4.3
De moeder heeft verweer gevoerd en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Ook de moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en
primair één of meer verzoeken zoals vermeld in haar beroepschrift onder zaaknummer 200.253.792/01 toe te wijzen. Subsidiair verzoekt de moeder de verzoeken van de vader in het hoger beroep toe te wijzen en meer subsidiair te bepalen dat -zo begrijpt het hof- toegewerkt wordt naar een netwerkplaatsing, te weten bij de oma van [de minderjarige1] aan vaderszijde.
4.4
De GI heeft verweer gevoerd en verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.253.792/01
4.5
De moeder is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 28 augustus 2018 en 1 november 2019. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De grieven zien, kort gezegd, op de gronden van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, waarbij met name (het onderzoek naar) de opvoedcapaciteiten van de moeder en het perspectief van [de minderjarige1] aan de orde zijn gesteld. De moeder wil zelf de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op zich nemen en is bereid hulpverlening in het vrijwillige kader te aanvaarden.
De moeder verzoekt de beschikkingen van 28 augustus 2018 en 1 november 2018 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. (primair) afwijzing van de verzoeken tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing met betrekking tot [de minderjarige1] ;
II. (subsidiair) afwijzing van dat het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing met betrekking tot [de minderjarige1] ;
III. (meer subsidiair) de G1 te bevelen de moeder per direct aan te melden voor het hulpverleningstraject bij [J] en, indien opname van moeder en [de minderjarige1] aan de orde is, te bepalen dat de machtiging uithuisplaatsing alsnog zal eindigen.
Daarnaast verzoekt de moeder getuigen te horen:
- de raadsonderzoeker, mevrouw [K] en de gedragsdeskundige, mevrouw [L]
- en ook de ambulant gezinshulpverlener en de gezinstrainer die in de samenwerkingsweken in [J] betrokken waren bij de moeder.
4.6
De vader heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof
I. de bestreden beschikking (van 1 november 2018) te vernietigen en
II. primair het hoger beroep van de moeder af te wijzen, opdat toegewerkt kan worden aan plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader,
III. subsidiair het hoger beroep van de moeder toe te wijzen, indien het hof van mening is dat er niet toegewerkt kan worden naar plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader.
4.7
De GI heeft verweer gevoerd en verzocht de beschikkingen waarvan beroep te bekrachtigen.
4.8
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van de moeder in het hoger beroep
5.1
De eerste vraag die in dit hoger beroep dient te worden beantwoord is of er hoger beroep open staat tegen de beschikking van de kinderrechter van 28 augustus 2018.
5.2
Naar het oordeel van het hof is de desbetreffende beschikking aan te merken als een deelbeschikking, dat wil zeggen een beschikking, waarbij in het dictum reeds uitdrukkelijk op een onderdeel van het verzochte is beslist en waarmee in zoverre een einde is gekomen aan de procedure in de betrokken instantie. In het dictum van de bewuste beschikking worden de verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling immers reeds voor een gedeelte toegewezen, te weten voor de periode tot 5 november 2018. In zoverre is die beschikking een eindbeschikking. Tegen dit onderdeel van deze beschikking had de moeder binnen de toepasselijke termijn van drie maanden hoger beroep moeten instellen. Nu de moeder dit eerst op 30 januari 2019 heeft gedaan, is de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de in de deelbeschikking opgenomen beslissingen tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing voor een periode tot 5 november 2018.
5.3
Aangezien de moeder wel tijdig hoger beroep heeft ingesteld van voormelde beschikking van 1 november 2018, zal het hof hierna overgaan tot beoordeling van de grieven van de moeder voor zover deze gericht zijn tegen deze beschikking.
Wettelijk kader
5.4
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.5
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
Inhoudelijke beoordeling
5.6
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] over de periode van 5 november 2018 tot 5 september 2019.
5.7
Het hof heeft in een eerdere beschikking van 3 april 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:3225) gemotiveerd uiteengezet waarom sprake is van zodanig ernstige zorgen omtrent de opvoedingssituatie en de persoonlijke situatie van [de minderjarige1] dat toen een ondertoezichtstelling voor de periode van 5 september 2017 tot 5 september 2018 en een machtiging tot zijn uithuisplaatsing voor de periode van 13 september 2017 tot 13 maart 2018 noodzakelijk waren. De moeder is kort na zijn geboorte, begin september 2017, samen met [de minderjarige1] tijdelijk opgenomen geweest bij [F] , maar de veiligheid van [de minderjarige1] bij de moeder kon destijds door [F] mede op basis van de observatiemomenten niet worden gegarandeerd en [de minderjarige1] is, toen hij enkele weken oud was, in september 2017 uit huis geplaatst. Het hof heeft toen ook het belang van het reeds toen door de GI ingezette onderzoek naar het perspectief van [de minderjarige1] onderschreven, gelet op de zeer jonge leeftijd van [de minderjarige1] en de aanvaardbare termijn waarbinnen zijn perspectief duidelijk moet zijn.
5.8
Het hof stelt vast dat er vanuit de GI in het belang van [de minderjarige1] inmiddels voldoende en ook voortvarend is gekeken naar de mogelijkheden om [de minderjarige1] (terug) te plaatsen bij één van de ouders. De GI heeft, teneinde zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over het perspectief van [de minderjarige1] , er destijds voor gekozen om een ambulant [I] uit te laten voeren naar de pedagogische vaardigheden van de ouders door [H] . Daarnaast is de moeder met haar kinderen aangemeld voor een behandelingstraject bij [J] in [M] . In dat kader heeft er een intake plaatsgevonden en heeft de moeder bij [J] verbleven van 9 tot 20 juli 2018 (samenwerkingsopname). De uitkomsten van het onderzoek alsmede de bevindingen van [J] zijn uitgebreid en gedetailleerd weergegeven in de bestreden beschikking van 1 november 2018, inclusief alle door drs. [G] in haar rapportage vastgestelde indicaties en contra-indicaties voor plaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder respectievelijk de vader. Het hof verwijst na eigen onderzoek naar die overwegingen en neemt die hier over.
Duidelijk is, hetgeen door de ouders ook niet wordt weersproken, dat de GI destijds voor een extern door [H] uit te voeren [I] heeft gekozen, met ook aanmelding van de moeder bij [J] , vanwege de wachttijden bij [J] en de noodzaak om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te krijgen over het perspectief van [de minderjarige1] . In het [I] is ook de vader betrokken. Naar de ouders en ook [J] is helder gecommuniceerd dat de uitkomsten van het onderzoek door [H] bepalend zijn voor de volgende stappen, kort gezegd: (directe) plaatsing van [de minderjarige1] bij één van de ouders, verlenging van de uithuisplaatsing en/of nader onderzoek in [J] . Alleen als er naar aanleiding van het forensisch onderzoek twijfel zou blijven bestaan over de mogelijkheden van de ouders zou een verder onderzoek in [J] ingezet worden.
5.9
Ten aanzien van de keuze van de GI voor een extern ouderschapsonderzoek, overweegt het hof dat deze beslissing, zeker in de gegeven omstandigheden, een deugdelijke is geweest. Anders dan de ouders is het hof van oordeel dat er door drs. [G] uitgebreid en goed onderzoek is verricht. Zo is er uitgebreid dossieronderzoek verricht, is er niet alleen gesproken met de ouders, maar ook met informanten en hebben er interactie-observaties plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot een goed onderbouwd, deskundig oordeel in voornoemde rapporten van 2 augustus 2018 en 6 augustus 2018. Hierin heeft drs. [G] , na afweging van de door haar vastgestelde indicaties en contra-indicaties geconcludeerd dat plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader respectievelijk de moeder niet in het belang van [de minderjarige1] is; niet op de korte maar ook niet op de langere termijn. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van de deskundige die uit het onderzoek naar voren komen. Het neemt die bevindingen na eigen onderzoek dan ook over.
5.1
Zoals in rechtsoverweging 5.5 reeds overwogen volgt uit artikel 1:265b lid 1 BW dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit
noodzakelijkis in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Gelet hierop dient niet slechts te worden beoordeeld, zoals drs. [G] heeft gedaan, of het al dan niet in het belang van [de minderjarige1] is om bij één van zijn ouders te worden geplaatst, maar of het noodzakelijk is hem voor dag en nacht uit huis te plaatsen.
5.11
De GI heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat er wel degelijk sprake is van een noodzaak tot uithuisplaatsing. Zoals eerder overwogen is het door drs. [G] uitgevoerde ambulante ouderschapsonderzoek voor de GI leidend en de GI is van oordeel dat [de minderjarige1] naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek niet bij één van de ouders kan worden geplaatst. Er is volgens de GI ook geen twijfel over de onmogelijkheden van de ouders en er is dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek in de vorm van een opname in [J] of een ander hulpverleningstraject gericht op terugplaatsing van [de minderjarige1] bij één van de ouders.
5.12
De ouders zijn het daarmee niet eens.
De ouders voeren kort samengevat aan dat het onderzoek van [H] (te) beperkt is geweest en dat daarmee hun opvoedingsvaardigheden onvoldoende zijn onderzocht. Aan de uitkomsten van dit onderzoek mag volgens de ouders zeker niet de verstrekkende conclusie worden verbonden dat het perspectief van [de minderjarige1] niet meer bij één van hen ligt. De eventuele contra-indicaties kunnen door de hulpverlening opgevangen worden. De ouders zijn bereid om alles in het werk te stellen om [de minderjarige1] de mogelijkheid te bieden zijn hoofdverblijf te hebben bij één van de ouders en door de desbetreffende ouder opgevoed en verzorgd te worden. Met de andere ouder zal een omgangsregeling worden aangegaan.
5.13
De vader stelt in de kern dat hij, nu hij aanvankelijk geen gezag had over [de minderjarige1] , geen kans heeft gehad om voor [de minderjarige1] te zorgen. De vader heeft het gevoel dat hij niet serieus wordt genomen als vader. Hij is van mening dat er onvoldoende gekeken is naar het perspectief dat hij [de minderjarige1] kan bieden. Hoewel in het rapport ook vele positieve elementen zijn geconstateerd heeft de rechtbank volgens de vader ten onrechte het negatieve vooropgesteld. Overigens bestrijdt de vader de in het rapport weergegeven zorgen met betrekking tot zijn persoon. Hij herkent zich daar niet in. De positieve indicaties kloppen volgens de vader wel. De vader voelt verantwoordelijkheid voor [de minderjarige1] , wil hem een beter leven geven dan hijzelf heeft gehad en is bereid hulpverlening te accepteren. Subsidiair verzoekt de vader [de minderjarige1] terug bij de moeder te plaatsen. De vader is bereid en in staat om de moeder te ondersteunen waar nodig.
5.14
Ook de moeder is van mening dat zij onvoldoende kans heeft gehad om voor [de minderjarige1] te zorgen. De moeder wijst erop dat zij sinds december 2017 /begin januari 2018 aan alle verzoeken van de G1 heeft voldaan. Er is goed contact tussen de moeder en de Gl. De (omgangs)afspraken verlopen goed. Volgens de moeder is ook de veiligheid van [de minderjarige1] nooit in het geding geweest. De moeder heeft meegewerkt aan de ingezette trajecten zoals het onderzoek van [H] , uitgevoerd door drs. [G] , en de samenwerkingsweken van [J] en de moeder verschijnt op alle gemaakte afspraken en besprekingen. De moeder stelt altijd bereid te zijn geweest iedere vorm van hulpverlening te accepteren en daartoe nog steeds bereid te zijn. Verder wijst de moeder erop dat de communicatie tussen haar en de vader is verbeterd.
5.15
Alle betrokkenen zijn het erover eens dat het op dit moment goed gaat met [de minderjarige1] . Zo heeft de GI ter zitting van het hof verklaard dat [de minderjarige1] zich de afgelopen periode goed heeft ontwikkeld in het pleeggezin. Het zorgelijk gedrag dat [de minderjarige1] in het begin van zijn uithuisplaatsing heeft laten zien is er niet meer. Er is rust gekomen in de situatie van [de minderjarige1] , aldus de GI. De plaatsing bij de pleegouders betreft een perspectief biedende plaatsing. Ook de ouders zien dat [de minderjarige1] zich goed ontwikkelt. Hij is vrolijk tijdens de omgang en blij om hen te zien.
5.16
Hoewel het hof er niet aan twijfelt dat de ouders veel van [de minderjarige1] houden is het hof van oordeel dat de opvoedingssituatie bij de ouders voor [de minderjarige1] onvoldoende aansluit bij de behoeftes van [de minderjarige1] . De zorgen die naar voren zijn gekomen, met name de beperking van de ouders op het sociaal-emotionele vlak, zijn te groot om die te kunnen ondervangen door een thuisplaatsing te combineren met intensieve begeleiding en professionele hulp.
5.17
Zoals reeds hiervoor in r.o. 5.9 overwogen is het hof van oordeel dat door de deskundige zeer uitgebreid en gedegen onderzoek is verricht. Vanuit haar professie als gezondheidszorgpsycholoog is de deskundige tot een afgewogen oordeel gekomen over het opvoedingsperspectief van [de minderjarige1] . De bevindingen van deze deskundige ondersteunen de noodzaak van een uithuisplaatsing van [de minderjarige1] .
Ten aanzien van [de minderjarige1] komt uit de rapportage van drs. [G] -kort weergegeven- het volgende naar voren: [de minderjarige1] heeft in de eerste weken na zijn geboorte te maken gehad met veel onrust en geregeld heftige emoties van zijn moeder. Het is zeer waarschijnlijk dat hij zich hierdoor erg onveilig heeft gevoeld, wat voor een belangrijk deel kan verklaren dat hij nog lange tijd na zijn plaatsing in het pleeggezin gespannen en angstig gedrag heeft laten zien. Ondertussen is dit gedrag niet meer aan de orde en lijkt hij zich wel veilig te voelen, mits de pleegouders zijn dagelijkse leven heel voorspelbaar houden. Blijkbaar kan [de minderjarige1] door onrust nog steeds gemakkelijk uit zijn emotionele evenwicht worden gebracht. [de minderjarige1] heeft voor een gezonde ontwikkeling behoefte aan een stabiele opvoedingsomgeving. Dit houdt voor hem in: continuïteit op het gebied van zijn primaire verzorgers, die hem een rustige, ontspannen benadering kunnen bieden met voorlopig nog veel voorspelbaarheid.
Die rustige, ontspannen benadering houdt onder andere in dat zijn primaire verzorgers (en andere belangrijke volwassenen) hem niet belasten met hun problemen, verdriet en andere emoties.
Uit de rapportage van drs. [G] komt ten aanzien van de vader onder meer naar voren dat [F] heeft gezien dat de vader voorzichtig en liefdevol met [de minderjarige1] omging en dat gelet hierop de aanvankelijke vrees dat de vader geen idee had wat een baby nodig heeft aan rust en aandacht en hoe hij daarop moet inspelen achteraf niet terecht lijkt. De indruk is echter ook dat de vader zichzelf overschat in zijn mogelijkheden om de volledige verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op zich te nemen. De vader heeft voor zijn eigen, persoonlijke functioneren nog vrij intensieve begeleiding nodig, zowel bij praktische zaken (dagelijkse structuur, persoonlijke verzorging, huishouding, post/administratie en contacten met instanties) als in zijn psychosociale functioneren (gevoelens op een adequate manier kenbaar maken en inzicht in de gevolgen van bepaalde keuzes). Vooral op het gebied van het psychosociale functioneren van de vader zijn er enkele zorgen:
- de vader kan soms overprikkeld raken en dan impulsief reageren;
- er zijn zorgen over de stabiliteit van een eventuele nieuwe relatie van de vader, wat voor [de minderjarige1] de continuïteit in verzorgers in gevaar brengt. De vader zal voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] ook ondersteuning nodig hebben, onder andere voor het organiseren van alles wat voor en rondom [de minderjarige1] geregeld moet worden. De vader staat open voor deze ondersteuning en zal er tot op zekere hoogte ook van kunnen profiteren. Het is echter de vraag of dit voldoende zal zijn. Hierin lijkt de vader beperkt te worden door zijn zwakke cognitieve vaardigheden, met name zijn zwakke verwerkingssnelheid en zijn zeer zwakke werkgeheugen. Naast de noodzakelijk geachte intensieve opvoedingsondersteuning zal de vader echter ook een beroep moeten kunnen doen op een sterk sociaal netwerk. Over een dergelijk netwerk lijkt de vader niet te beschikken.
Ten aanzien van de moeder concludeert drs. [G] dat zij moeite heeft met de sociale communicatie/interactie en weinig flexibel is in haar denken en doen. Het is voor de moeder moeilijk om sociale contacten aan te gaan en te onderhouden, terwijl ze wel behoefte heeft aan die contacten. Dit kan leiden tot gevoelens van eenzaamheid en vervolgens mogelijk tot depressieve gevoelens. Dit maakt het belang van gerichte ondersteuning groot. De moeder heeft moeite om zich te verplaatsen in het perspectief van de ander. Zodoende is het voor haar moeilijk voorstelbaar dat haar kinderen een situatie anders beleven dan zijzelf en gaat ze er in veel gevallen van uit dat haar kinderen voelen wat zij voelt. Dit brengt met zich dat de moeder geneigd is haar eigen emoties (positieve en negatieve) met haar kinderen te delen alsof het ook hun emoties zijn, waarmee ze hen weinig ruimte geeft hun eigen emoties te ontwikkelen. Behalve dat dit de kinderen ernstig beperkt in de ontwikkeling van hun eigenheid, leidt het ook gemakkelijk tot parentificatie en loyaliteitsproblematiek. Al met al brengt het hun sociale ontwikkeling in gevaar. Dat de moeder weinig flexibel is in haar denken en doen blijkt onder andere uit haar overtuiging dat ze alles al goed doet en uit het gegeven dat ze blijft vasthouden aan haar eigen visie en niet openstaat voor adviezen.
Vanwege de moeite die de moeder heeft om bij veel prikkels haar aandacht te verdelen, zal ze bij de verzorging en opvoeding van twee kinderen al snel overbelast raken. Door haar neiging echter om al haar zorg en aandacht op haar kinderen te richten, zal bij plaatsing van slechts één kind bij haar, het voor dit kind extra moeilijk zijn om ruimte voor zichzelf te krijgen. De moeder heeft voor [de minderjarige1] geen sociaal netwerk in haar directe omgeving waarop ze kan terugvallen en heeft ondersteuning die gericht is op haar beperkingen altijd afgehouden. Zolang de moeder op het standpunt blijft dat bij haar van genoemde beperkingen geen sprake is, zal ze de noodzakelijke ondersteuning blijven afhouden.
Verder geldt dat de moeder geen stabiele relatie heeft met een partner die haar beperkingen
kan compenseren. Wanneer de moeder opnieuw een relatie aangaat komt de noodzakelijke continuïteit voor de kinderen in gevaar, zeker wanneer zij en haar nieuwe partner in de opvoeding niet op één lijn zitten.
5.18
Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat zij vijf jaar lang voor [de minderjarige2] naar behoren heeft gezorgd, overweegt het hof dat, anders dan de moeder zegt, [de minderjarige2] een belaste jeugd heeft gekend, hetgeen ook geleid heeft tot haar uithuisplaatsing.
5.19
De moeder heeft verzocht om getuigen te horen ten einde aan tonen dat de raad voor de kinderbescherming nooit voor ogen heeft gehad om moeder en kind gescheiden te houden en dat dit ook is aangegeven door de raadsonderzoeker, mevrouw [K] , en de gedragskundige, mevrouw [L] , die belast zijn geweest met de in 2017 verrichte raadsonderzoeken. Ook heeft zij verzocht om getuigen te horen ten einde aan te tonen dat het evaluatieverslag van [J] niet goed is geïnterpreteerd aangezien medewerkers van [J] haar te kennen hebben gegeven dat het traject bij [J] niet is uitgesloten en wel degelijk nog steeds tot de mogelijkheden behoort.
Het hof acht het evenwel niet nodig om getuigen te horen, want ook al zouden deze personen verklaren zoals de moeder betoogt, dan leidt dit niet tot een andere beslissing van het hof. Op het bewijsaanbod van de moeder zal dan ook niet worden ingegaan.
5.2
In de evaluatierapportage omtrent de samenwerkingsopname van de moeder zegt [J] weliswaar dat zij een eventuele toekomstige nieuwe aanmelding voor een traject tot ouderschapsbehandeling en -beoordeling, vanuit de gezinsvoogden en/of de kinderrechter, opnieuw in overweging zal gaan nemen, maar in het verslag wordt genoemd dat er met de moeder is besproken dat er op dat moment opnieuw een kritische afweging gemaakt gaat worden. Verder zegt [J] uitdrukkelijk dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] (waarbinnen de moeder in staat moet worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te dragen) op dit moment al is verlopen, zodat ook dat -zo begrijpt het hof- een belemmering vormt voor opname en ouderschapsbehandeling en -beoordeling ten aanzien van [de minderjarige1] . Hierbij komt dat goede samenwerking tussen [J] en de moeder niet goed mogelijk is gebleken, hetgeen duidelijk naar voren komt in de evaluatierapportage van [J] omtrent de samenwerkingsopname, waarin gemeld wordt: "
Er is sprake van een contact waarin wij elkaar niet goed lijken te vinden en begrijpen, wat nodig is om echt tot samenwerking met u te kunnen komen. Het is ons niet gelukt, ondanks meerdere pogingen hiertoe, om u dit zo uit te leggen dat u dit kunt begrijpen. Wanneer u geen helderheid krijgt, uit zich dit door veelvuldig dezelfde soort vragen stellen om zo te proberen alsnog die duidelijkheid te krijgen. In een gesprek is getracht het te visualiseren met twee sporen. Eén spoor waarop bijvoorbeeld de gezinstrainers zitten en uw spoor. En die sporen vinden elkaar niet hoe hard een ieder dit ook probeert."
Gelet op dit laatste valt op te merken dat het evaluatierapport van [J] aansluit bij wat ook reeds uit de rapportage van drs. [G] naar voren komt, namelijk dat de moeder kampt met sociaal-emotionele beperkingen.
5.21
Het hof is, gelet op de inhoud van het dossier, op de rapportage van de deskundige en op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de beide ouders onvoldoende in staat zijn om [de minderjarige1] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en de veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding in voldoende mate is gewaarborgd, en beoordeelt de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk.
5.22
Het hof gaat ten slotte voorbij aan het geheel subsidiair gedane verzoek van de moeder om een netwerkplaatsing te gelasten bij de grootmoeder vaderszijde. Nog daargelaten dat uit het verweer van de GI volgt dat de grootmoeder niet voor een dergelijke plaatsing overstaat, acht het hof het niet in het belang van [de minderjarige1] om hem -vanwege zijn gehechtheid in het huidige pleeggezin- naar een ander pleeggezin over te plaatsen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep met zaaknummer 200.253.299/01 en in het hoger beroep met zaaknummer 200.253.792/01:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen
de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 augustus 2018, voor zover daarbij de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is verlengd voor de periode tot 5 november 2018;
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 augustus 2018 en 1 november 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. I.M. Dölle en mr. I. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 16 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.