5.17Zoals reeds hiervoor in r.o. 5.9 overwogen is het hof van oordeel dat door de deskundige zeer uitgebreid en gedegen onderzoek is verricht. Vanuit haar professie als gezondheidszorgpsycholoog is de deskundige tot een afgewogen oordeel gekomen over het opvoedingsperspectief van [de minderjarige1] . De bevindingen van deze deskundige ondersteunen de noodzaak van een uithuisplaatsing van [de minderjarige1] .
Ten aanzien van [de minderjarige1] komt uit de rapportage van drs. [G] -kort weergegeven- het volgende naar voren: [de minderjarige1] heeft in de eerste weken na zijn geboorte te maken gehad met veel onrust en geregeld heftige emoties van zijn moeder. Het is zeer waarschijnlijk dat hij zich hierdoor erg onveilig heeft gevoeld, wat voor een belangrijk deel kan verklaren dat hij nog lange tijd na zijn plaatsing in het pleeggezin gespannen en angstig gedrag heeft laten zien. Ondertussen is dit gedrag niet meer aan de orde en lijkt hij zich wel veilig te voelen, mits de pleegouders zijn dagelijkse leven heel voorspelbaar houden. Blijkbaar kan [de minderjarige1] door onrust nog steeds gemakkelijk uit zijn emotionele evenwicht worden gebracht. [de minderjarige1] heeft voor een gezonde ontwikkeling behoefte aan een stabiele opvoedingsomgeving. Dit houdt voor hem in: continuïteit op het gebied van zijn primaire verzorgers, die hem een rustige, ontspannen benadering kunnen bieden met voorlopig nog veel voorspelbaarheid.
Die rustige, ontspannen benadering houdt onder andere in dat zijn primaire verzorgers (en andere belangrijke volwassenen) hem niet belasten met hun problemen, verdriet en andere emoties.
Uit de rapportage van drs. [G] komt ten aanzien van de vader onder meer naar voren dat [F] heeft gezien dat de vader voorzichtig en liefdevol met [de minderjarige1] omging en dat gelet hierop de aanvankelijke vrees dat de vader geen idee had wat een baby nodig heeft aan rust en aandacht en hoe hij daarop moet inspelen achteraf niet terecht lijkt. De indruk is echter ook dat de vader zichzelf overschat in zijn mogelijkheden om de volledige verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op zich te nemen. De vader heeft voor zijn eigen, persoonlijke functioneren nog vrij intensieve begeleiding nodig, zowel bij praktische zaken (dagelijkse structuur, persoonlijke verzorging, huishouding, post/administratie en contacten met instanties) als in zijn psychosociale functioneren (gevoelens op een adequate manier kenbaar maken en inzicht in de gevolgen van bepaalde keuzes). Vooral op het gebied van het psychosociale functioneren van de vader zijn er enkele zorgen:
- de vader kan soms overprikkeld raken en dan impulsief reageren;
- er zijn zorgen over de stabiliteit van een eventuele nieuwe relatie van de vader, wat voor [de minderjarige1] de continuïteit in verzorgers in gevaar brengt. De vader zal voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] ook ondersteuning nodig hebben, onder andere voor het organiseren van alles wat voor en rondom [de minderjarige1] geregeld moet worden. De vader staat open voor deze ondersteuning en zal er tot op zekere hoogte ook van kunnen profiteren. Het is echter de vraag of dit voldoende zal zijn. Hierin lijkt de vader beperkt te worden door zijn zwakke cognitieve vaardigheden, met name zijn zwakke verwerkingssnelheid en zijn zeer zwakke werkgeheugen. Naast de noodzakelijk geachte intensieve opvoedingsondersteuning zal de vader echter ook een beroep moeten kunnen doen op een sterk sociaal netwerk. Over een dergelijk netwerk lijkt de vader niet te beschikken.
Ten aanzien van de moeder concludeert drs. [G] dat zij moeite heeft met de sociale communicatie/interactie en weinig flexibel is in haar denken en doen. Het is voor de moeder moeilijk om sociale contacten aan te gaan en te onderhouden, terwijl ze wel behoefte heeft aan die contacten. Dit kan leiden tot gevoelens van eenzaamheid en vervolgens mogelijk tot depressieve gevoelens. Dit maakt het belang van gerichte ondersteuning groot. De moeder heeft moeite om zich te verplaatsen in het perspectief van de ander. Zodoende is het voor haar moeilijk voorstelbaar dat haar kinderen een situatie anders beleven dan zijzelf en gaat ze er in veel gevallen van uit dat haar kinderen voelen wat zij voelt. Dit brengt met zich dat de moeder geneigd is haar eigen emoties (positieve en negatieve) met haar kinderen te delen alsof het ook hun emoties zijn, waarmee ze hen weinig ruimte geeft hun eigen emoties te ontwikkelen. Behalve dat dit de kinderen ernstig beperkt in de ontwikkeling van hun eigenheid, leidt het ook gemakkelijk tot parentificatie en loyaliteitsproblematiek. Al met al brengt het hun sociale ontwikkeling in gevaar. Dat de moeder weinig flexibel is in haar denken en doen blijkt onder andere uit haar overtuiging dat ze alles al goed doet en uit het gegeven dat ze blijft vasthouden aan haar eigen visie en niet openstaat voor adviezen.
Vanwege de moeite die de moeder heeft om bij veel prikkels haar aandacht te verdelen, zal ze bij de verzorging en opvoeding van twee kinderen al snel overbelast raken. Door haar neiging echter om al haar zorg en aandacht op haar kinderen te richten, zal bij plaatsing van slechts één kind bij haar, het voor dit kind extra moeilijk zijn om ruimte voor zichzelf te krijgen. De moeder heeft voor [de minderjarige1] geen sociaal netwerk in haar directe omgeving waarop ze kan terugvallen en heeft ondersteuning die gericht is op haar beperkingen altijd afgehouden. Zolang de moeder op het standpunt blijft dat bij haar van genoemde beperkingen geen sprake is, zal ze de noodzakelijke ondersteuning blijven afhouden.
Verder geldt dat de moeder geen stabiele relatie heeft met een partner die haar beperkingen
kan compenseren. Wanneer de moeder opnieuw een relatie aangaat komt de noodzakelijke continuïteit voor de kinderen in gevaar, zeker wanneer zij en haar nieuwe partner in de opvoeding niet op één lijn zitten.