Uitspraak
in eerste aanleg: verweerster, tevens verzoekster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
[verzoekster],
in eerste aanleg: verzoekster, tevens verweerster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
Tjongerschans,
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het V6 formulier van [verzoekster] met aanvullende producties,
- het V6 formulier van Tjongerschans met aanvullende producties,
subsidiair: Tjongerschans te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 400.000,- op de voet van artikel 7:683 BW, althans artikel 7:671b, lid 8 sub c, BW,
met veroordeling van Tjonerschans in de kosten van beide instanties.
3.3. De feiten
Tjongerschans heeft [verzoekster] daarna ondersteuning geboden, in welk verband [verzoekster] in
De bedrijfsarts bericht dat “terugkeer op de werkplek in de omstandigheden welke het verzuim hebben veroorzaakt momenteel [wordt] afgeraden”.
Het rapport van 19 april 2016 vermeldt dat Tjongerschans betwijfelt of [verzoekster] een terugkeer in haar eigen werk gaat redden, nog los van het feit dat zij de noodzakelijke opleidingen mist. Tevens wordt vermeld dat ook [verzoekster] betwijfelt of zij in haar eigen werk zal kunnen terugkeren, voordat de WIA-beoordeling plaatsvindt. Zij hoopt dat zij uiteindelijk ander werk bij Tjongerschans kan doen en vindt het belangrijk dat als terugkeer bij Tjongerschans niet lukt zij een “plan B” heeft, aldus het rapport.
Het rapport van 13 juli 2016 vermeldt dat [verzoekster] nog laagcomplexe, enkelvoudige taken zonder deadline verricht, in te delen naar eigen inzichten en in een prikkelarme omgeving. Verder wordt vermeld dat Tjongerschans [verzoekster] niet meer ziet terugkeren in haar werk. Volgens Tjongerschans vergt het werk teveel van haar en acht zij [verzoekster] niet in staat de regie te pakken. Over de visie van [verzoekster] wordt geschreven dat zij het liefst terugkeert in haar eigen werk maar dat het door de komende eisen van de NVOG qua opleidingen (iedereen moet klinisch zijn opgeleid of de PA-opleiding gevolgd hebben), minder reëel wordt om daaraan te kunnen voldoen. Los van het gegeven dat het werk niet meer passend meer is, wil zij het ook haar gezin niet meer aandoen.
Gemeld wordt dat Tjongerschans en [verzoekster] de re-integratie richting terugkeer in eigen werk weer gaan oppakken, waarbij Tjongerschans, als eigen risicodrager de komende jaren verantwoordelijk is voor de re-integratie en daaraan vorm zal dienen te geven. Gelet op de prognose van de verzekeringsarts is het niet onwaarschijnlijk dat [verzoekster] weer volledig geschikt te achten zal zijn voor haar eigen functie als verloskundige, aldus het rapport.
Bij beschikking van 6 december 2016 heeft het UWV aan [verzoekster] vanaf 20 december 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. In de beslissing wordt nog vermeld dat Tjongerschans voldoende heeft gedaan aan het re-integreren van [verzoekster] .
heeft in een volgend gesprek kenbaar gemaakt weer terug te willen keren in haar functie van verloskundige. Tjongerschans heeft daarbij als voorwaarde gesteld dat [verzoekster] dan een re-integratie en verbetertraject dient te volgen aan de hand van een ‘nul-meting’.
[verzoekster] heeft aanvankelijk verklaard blij te zijn met de duidelijkheid die haar werd verschaft. Aan [verzoekster] is opgedragen om aan de hand van de ‘nul-meting’ een POP [persoonlijk opleidingsplan] op te stellen.
Haar BIG-registratie heeft zij inmiddels verloren.
4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
Tjongerschans heeft daaraan ten grondslag gelegd dat sprake is van - kort gezegd -
1. een verklaring voor recht dat zij in aanmerking komt voor de wettelijke
[verzoekster] heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een ernstig en duurzaam ontwrichte arbeidsrelatie. Voor zover geoordeeld wordt dat daar wel sprake van is, dan is deze ontwrichting veroorzaakt door het laakbare en onzorgvuldige handelen van Tjongerschans die het re-integratie en verbetertraject heeft doen mislukken, waardoor zij geen eerlijke kans heeft gekregen om na twee jaar ziekte terug te keren in haar functie van verloskundige. Zij betwist verder dat sprake was van disfunctioneren.
5.De beoordeling in hoger beroep
grief Iheeft [verzoekster] geen belang, nu het hof de feiten zelf heeft vastgesteld.
Overigens geldt dat de rechter vrij is in zijn keuze om uit de feiten die in de procedure zijn komen vast te staan, die feiten te selecteren die hij voor zijn beslissing van belang acht.
Art. 7:669 lid 3, aanhef en onder g, BW, in verbinding met art. 7:671b lid 1, aanhef en onder a, BW, bepaalt dat een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaat wanneer sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De rechter zal moeten onderzoeken of, uitgaande van de feiten en omstandigheden die – zo nodig na bewijslevering (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998) – zijn komen vast te staan, in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van deze ontslaggrond. Voor het bewijs van feiten en omstandigheden is daarbij niet vereist dat zij onomstotelijk zijn komen vast te staan, maar kan volstaan dat zij voldoende aannemelijk zijn geworden (HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182). Voor toepassing van deze ontbindingsgrond is verder niet vereist dat sprake is van enige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat op zichzelf evenmin aan ontbinding op de g-grond in de weg. Bij de beoordeling of sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding als hiervoor bedoeld kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn (HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220). De in het vervallen Ontslagbesluit genoemde criteria dat de verstoring ernstig en duurzaam moet zijn, liggen besloten in de formulering dat de verstoring zodanig moet zijn dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding moet de arbeidsovereenkomst opgezegd kunnen worden als de ernst daarvan zodanig is dat de voortzetting in redelijkheid niet van de werkgever gevergd kan worden (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 46).
Uit de feiten, zoals hiervoor weergegeven, komt naar voren dat de arbeidsverhouding in de aanloop naar de ziekmelding van 14 december 2014 onder druk is komen te staan. Het hof verwijst daarvoor naar de verwijten die [verzoekster] aan Tjongerschans heeft gemaakt in haar brief van 1 juli 2014 (rov. 3.4) en het advies van de bedrijfsarts aan Tjongerschans om [verzoekster] in de toenmalige omstandigheden niet terug te laten keren naar de werkplek (rov. 3.5). De vraag of en in hoeverre die verwijten en omstandigheden terecht zijn en aan Tjongerschans toegerekend dienen te worden kan in het kader van de beoordeling of grond bestond voor ontbinding van de arbeidsverhouding verder in het midden blijven.
De ziekmelding is gevolgd door een langdurig (twee jaar) re-integratietraject dat (uiteindelijk) gericht was op een re-integratie in het tweede spoor. Niet aannemelijk is en verder blijkt ook uit niets, dat gedurende dat traject de arbeidsverhouding is verbeterd.
Het hof deelt de opvatting van de kantonrechter dat in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding die dieper gaat dan alleen een verstoring van de verhouding tussen de werknemer en diens (direct) leidinggevende, maar ook de organisatie als geheel betreft, in beginsel niet in de rede ligt dat van de werkgever nog kan worden gevergd dat deze zich inspanningen getroost om de werknemer binnen de eigen organisatie te herplaatsen.
Overigens is ook niet gebleken dat [verzoekster] binnen de redelijke termijn van artikel 7:669 lid 1 BW herplaatst had kunnen worden. [verzoekster] heeft in dat verband geen concrete vacatures genoemd van voor haar passende functies, die zich binnen die termijn hebben voorgedaan.
grief IIIfaalt derhalve.
Partijen waren het erover eens dat voordat [verzoekster] weer feitelijk tewerk zou kunnen worden gesteld in haar eigen functie van verloskundige, zij haar kennis en vaardigheden zou moeten brengen op het niveau zoals dat thans, na verhogingen van de eisen die worden gesteld aan een (klinisch) verloskundige, wordt verlangd. [verzoekster] is zich er in dat verband van bewust geweest dat zij bepaalde kennis en vaardigheden nog zou moeten verwerven. Zij onderkende dat zij bepaalde ontwikkelingen had gemist door haar langdurige verzuim. In zoverre kon [verzoekster] zich ook vinden in een re-integratie traject dat er mede op was gericht om haar kennis en vaardigheden te verbeteren.
Tjongerschans is die noodzakelijke verbeteringen echter gaan vermengen met verbeteringen die in haar ogen nodig waren omdat [verzoekster] al vóór haar uitval in december 2014 niet voldoende zou hebben gefunctioneerd op verschillende aspecten van haar werk. Volgens Tjongerschans waren daarom niet alleen verbeteringen nodig om lacunes op te vullen, maar ook verbeteringen om al bestaand disfunctioneren op te heffen.
Dat laatste heeft Tjongerschans echter niet met [verzoekster] besproken voorafgaand aan haar uitval in december 2014. Ook bij de totstandkoming van het re-integratie en verbetertraject is dat niet, althans onvoldoende duidelijk, besproken.
is daar naar haar zeggen pas gaandeweg het traject achter gekomen. Toen zij bemerkte dat het ingeslagen re-integratie- en verbetertraject niet alleen bedoeld was om te re-integreren na een lange periode van arbeidsongeschiktheid, maar ook om daarvoor al bestaand disfunctioneren te verbeteren, is zij zich tegen het traject, dat wel met haar instemming was ingeslagen, gaan verzetten. Daarin speelde voor haar een belangrijke rol dat in haar ogen van disfunctioneren geen sprake was geweest.
De werkgever dient daarbij duidelijk voorvallen te benoemen waaruit het disfunctioneren kan blijken en dient aan te geven welke concrete verbeteringen hij in dat functioneren verwacht; in een verbetertraject vanwege disfunctioneren behoort de werkgever leidend te zijn. De ‘nul-meting’’ benoemt echter geen concrete voorvallen van disfunctioneren en evenmin wordt concreet benoemd wat er aan dat functioneren dient te worden verbeterd. [verzoekster] diende dat (kennelijk) zelf aan te geven in haar POP, maar deed dat in de ogen van Tjongerschans niet op een juiste wijze. Tjongerschans (in de persoon van [C] ) heeft weliswaar opmerkingen gemaakt bij concept POP’s van [verzoekster] , maar die opmerkingen acht het hof bepaald niet duidelijk.Tjongerschans heeft [verzoekster] daarmee in het ongewisse gelaten over wat er nu precies van haar verlangd werd.
Grief IV slaagt derhalve in zoverre.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding - naar haar aard - in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33818, nr 3, pag 32-34 en Kamerstukken II, 2013-2014, 33818, nr. 7, pag. 91). Uit de beschikking van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187, “New Hairstyle”) volgt evenwel dat dit niet hoeft te betekenen dat de gevolgen van een beëindiging van het dienstverband bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding geen rol mogen spelen. Die gevolgen kunnen worden meegewogen in het geval een werknemer aanspraak heeft op een billijke vergoeding vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever ter zake van de reden voor het eindigen van de arbeidsrelatie. Zij kunnen worden betrokken in een vergelijking tussen de situatie zonder de ontbinding (als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever) en de situatie waarin de werknemer zich na de ontbinding bevindt. Uiteindelijk gaat het erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Een dergelijke compensatie kan er mede toe strekken om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen, ook al heeft de wetgever aan de billijke vergoeding niet een specifiek punitief karakter willen toekennen. Bij de begroting van de billijke vergoeding komt het aan op alle omstandigheden van het geval, waarbij de rechter in de motivering van zijn oordeel inzicht dient te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
De inschatting van [verzoekster] dat zonder ontbinding de arbeidsovereenkomst naar redelijke verwachting nog gedurende zeker 10 jaar zou zijn voortgezet, deelt het hof echter niet. [verzoekster] heeft haar verwachting (mede) gebaseerd op de uitkomst van een berekening volgens het rekenprogramma “hoelangindienst”. Die berekening houdt echter geen rekening met de omstandigheid dat voorafgaand aan de ontbinding en nog voordat Tjongerschans van haar handelen een ernstig verwijt kon worden gemaakt, al sprake was van een arbeidsrelatie die onder druk stond. Evenmin is in die berekening verdisconteerd dat voor het hervatten door [verzoekster] van haar werkzaamheden als (klinisch) verloskundige een (substantiële) verbetering in haar kennis en vaardigheden nodig was, door aangescherpte eisen voor die functie.
Gelet op het (moeizame) verloop van het re-integratietraject tot december 2016 en de omstandigheid dat de arbeidsverhouding zich mede heeft gekenmerkt door verschillende (langdurige) perioden van uitval - [verzoekster] heeft niet weersproken dat er sprake was van een afwezigheidspercentage van 40%- acht het hof de kans zeer groot dat ook bij een na december 2016 wél behoorlijk ingestoken re-integratie traject gericht op terugkeer van [verzoekster] in haar eigen functie, de uitkomst van dat traject zou zijn geweest dat [verzoekster] daarin niet zou kunnen terugkeren (en dat zij ook dan haar BIG-registratie zou hebben verloren). Het hof betrekt daarin dat tot december 2016 ook de eigen insteek van [verzoekster] was om te re-integreren in een andere functie dan die van verloskundige, omdat deze functie teveel van haar vergde en zij een terugkeer daarin niet realistisch achtte. Hoewel die insteek wellicht mede was ingegeven door haar toenmalige mentale klachten, komt het hof, het gehele dossier overziende, voor dat die insteek realistisch was en dat de verwachting van het UWV dat een terugkeer in de eigen functie redelijkerwijs mogelijk zou zijn, niet gebaseerd lijkt te zijn op volledige kennis van de arbeidsverhouding tussen partijen. Het hof schat in dat zonder de in het geding zijnde ontbinding van de arbeidsovereenkomst, deze niet langer dan één tot hooguit twee jaar zou hebben voortgeduurd.
5.18 Deze en ook alle andere omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, waaronder in het bijzonder nog de duur van de arbeidsovereenkomst, de omstandigheid dat Tjongerschans tot december 2016 haar re-integratie verplichtingen langdurig behoorlijk is nagekomen, de reeds betaalde transitievergoeding (van € 23.723,56 bruto) en de omstandigheid dat [verzoekster] aansluitend aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ander werk heeft gevonden, waarmee zij tenminste voor de duur van één jaar een vervangend inkomen verdient, is het hof van oordeel dat een billijke vergoeding van € 10.000,- bruto passend is.
Deze vergoeding moet (dus) worden gezien als een totaalbedrag, waarin alle omstandigheden zijn verdisconteerd, en laat zich verder moeilijk nauwkeurig(er) motiveren.
6.De beslissing
vernietigt in zoverre die beschikking, en opnieuw rechtdoende: