ECLI:NL:GHARL:2019:4329

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
200.210.551/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek om voorlopige voorzieningen met betrekking tot partneralimentatie. De verzoekster, aangeduid als de vrouw, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland over de partneralimentatie die de man aan haar moet betalen. De man heeft op zijn beurt een voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek ingediend. De procedure is gestart met een verzoekschrift dat op 11 maart 2019 is ingediend, gevolgd door een mondelinge behandeling op 23 april 2019.

De vrouw verzoekt het hof om een hogere bijdrage in haar levensonderhoud, terwijl de man verzoekt om niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar verzoek. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de vrouw aan aanvullende partneralimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een bijdrage van € 1.160,- per maand, te betalen door de man, met ingang van de datum van de beschikking. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is genomen na zorgvuldige afweging van de argumenten van beide partijen en de relevante wetgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.210.551/02
(zaaknummers rechtbank Gelderland 276286 en 285825)
beschikking van 21 mei 2019 inzake voorlopige voorzieningen
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.R.J. Mulder te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.N. Sanders te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen op 11 maart 2019;
- het verweerschrift tevens houdende een voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek;
- een journaalbericht van mr. Mulder van 11 maart 2019 met begeleidende brief;
- een verweerschrift tegen het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek, tevens gewijzigd
verzoek.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 23 april 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3.
Namens de man is ter zitting in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen het verweerschrift van de vrouw. De man is van mening dat een deel van het verweerschrift buiten beschouwing moet worden gelaten. Alleen de standpunten die een verweer op het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek inhouden kunnen volgens de man in de beoordeling van dat tegenverzoek worden betrokken.
Het hof overweegt als volgt. Bij het hof is op 5 april 2019 het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek van de man binnengekomen. De vrouw is vervolgens door het hof in de gelegenheid gesteld tot uiterlijk 16 april 2019 hiertegen een verweerschrift in te dienen. Het verweerschrift van de vrouw is op 16 april 2019, en daarmee tijdig, bij het hof binnengekomen. Naar aanleiding van de door de man ingenomen standpunten heeft de vrouw haar verzoeken aangepast. Het hof is van oordeel dat mr. Sanders zonder nadere maatregel van het hof in redelijkheid voldoende heeft kunnen kennisnemen van het gehele verweerschrift van de vrouw en dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Mede gelet op de aanhangige hoofdzaak is mr. Sanders voldoende op de hoogte van de standpunten van de vrouw. Het hof ziet dan ook geen aanleiding een deel van het verweerschrift van de vrouw buiten beschouwing te laten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huweliljksdatum] 1989 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 13 maart 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van de thans meerderjarigen:
- [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] 1995 te [plaats] , en
- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 1998 te [plaats] .
2.3.
Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 25 november 2016, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen van € 1.046,- per maand. Deze beslissing is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4.
De vrouw heeft bij dit hof hoger beroep ingesteld tegen de partneralimentatie. De man heeft op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld tegen deze in de echtscheidingsbeschikking getroffen nevenvoorziening. Deze procedure is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.210.551/01 (hierna ook: de hoofdzaak).
2.5.
Het hof heeft in de hoofdzaak in de beschikking van 21 november 2017 het voornemen uitgesproken een deskundige te benoemen ter beoordeling van de draagkracht van de man. Alvorens daartoe over te gaan heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige, de aan de deskundige voor te leggen vragen en de kosten van de deskundige. In afwachting van de uitlatingen van partijen over het aangekondigde deskundigenonderzoek en de door de man te verschaffen informatie heeft het hof iedere verdere beslissing met betrekking tot de partneralimentatie aangehouden.
2.6.
Het hof heeft vervolgens (in de hoofdzaak) bij beschikking van 15 maart 2018 de heer P.C.H. Poortvliet van DRV Corporate Finance te Goes tot deskundige benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht.

3.De omvang van het geschil

3.1.
In geschil zijn de voorlopige voorzieningen die de vrouw heeft verzocht ten aanzien van het bedrag dat de man moet betalen voor het levensonderhoud van de vrouw.
3.2.
De vrouw verzoekt het hof, voor de duur van het geding, te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2015 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 2.365,- per maand voldoet.
3.3.
De man voert hiertegen verweer en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans haar verzoek af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten, aan de zijde van de man begroot op € 5.000,- exclusief omzetbelasting. De man doet een zelfstandig tegenverzoek voor het geval het hof van oordeel is dat het toewijzen van een voorlopige partneralimentatie mogelijk is. Hij verzoekt het hof te bepalen dat hij met ingang van de dag van de beschikking dan wel met ingang van een datum als het hof juist acht, een voorlopige partneralimentatie moet voldoen van maximaal € 643,- bruto per maand en dat deze verplichting is geëindigd op 13 maart 2017 (de echtscheidingsdatum) en de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek van de man. De vrouw wijzigt haar verzoeken en verzoekt het hof, voor de duur van het geding en uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen van € 1.995,- per maand met ingang van 1 januari 2015, € 3.385,- per maand met ingang van 1 januari 2016, € 2.702,- per maand met ingang van 1 januari 2017, € 2.801,- per maand met ingang van 1 januari 2018 en € 2.691,- per maand met ingang van 1 januari 2019.

4.De beoordeling van het verzoek

de ontvankelijkheid
4.1.
Ingevolge artikel 821, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan in zaken van echtscheiding of scheiding van tafel en bed ieder der echtgenoten om voorlopige voorzieningen verzoeken als bedoeld in de artikelen 822 Rv en 823 Rv. Op grond van artikel 822, eerste lid, onder e, Rv kan de rechter bij beschikking voor de duur van het geding het bedrag bepalen dat de ene echtgenoot moet betalen voor het levensonderhoud van de andere echtgenoot (partneralimentatie).
Een verzoek tot voorlopige voorzieningen kan worden gedaan tot het tijdstip waarop een zodanige voorziening, indien gegeven, ingevolge artikel 826 Rv haar kracht verliest. Op grond van artikel 826, eerste lid, Rv verliezen de voorlopige voorzieningen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand onderscheidenlijk het huwelijksgoederenregister, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt, met dien verstande dat in geval van artikel 822, eerste lid, onder e, Rv de voorlopige voorziening haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat.
4.2.
De vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 822, eerste lid, onder e, Rv.
Daarvoor is nodig dat in hoger beroep de hoofdzaak aanhangig is. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat hiervan geen sprake is, omdat de rechtbank in de bodemprocedure de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft aangehouden De rechtbank heeft wel een eindoordeel gegeven over het verzoek tot (onder andere) partneralimentatie. Hiertegen is hoger beroep ingesteld, zodat sprake is van een hoofdzaak in hoger beroep. Daarnaast kan een voorlopige voorziening slechts worden verzocht indien de beslissing over de partneralimentatie in de bodemprocedure (bij toewijzing) niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is. De rechtbank heeft in haar beslissing van 25 november 2016 bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw een bedrag van € 1.046,- per maand aan partneralimentatie dient te betalen. De echtscheidingsbeschikking is op 13 maart 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft haar beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Doordat tegen deze beslissing hoger beroep is ingesteld, is de partneralimentatie niet voor tenuitvoerlegging vatbaar.
de ingangsdatum
4.3.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 822, tweede lid, Rv vangen de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, aan op de dag van de dagtekening der beschikking, tenzij de rechter een eerdere of latere aanvangsdag heeft vastgesteld. Het is voor de rechter dus mogelijk een eerdere ingangsdatum te bepalen. Het kan bijvoorbeeld wenselijk zijn dat een reeds voor de datum van de beschikking aangevangen feitelijke situatie achteraf door de rechter wordt gelegitimeerd. De vrouw stelt dat hiervan sprake is omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat de door de man betaalde hypotheekrente als partneralimentatie kon worden aangemerkt. De man betwist dat de door hem betaalde hypotheekrente als partneralimentatie kan worden aangemerkt. Ook uit de verklaring van de man ter zitting in eerste aanleg kan niet worden afgeleid dat de door de man verrichte betalingen kunnen worden aangemerkt als partneralimentatie. Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat de betaling van de man van de hypotheekrente kan worden beschouwd als partneralimentatie. Het hof zal dan ook de datum van de beschikking als ingangsdatum nemen.
de behoefte van de vrouw
4.4.
De vrouw stelt dat de door haar verzochte bijdrage de aanvullende behoefte niet overstijgt. De vrouw wijst daarbij op de door haar becijferde behoefte van € 7.138,- netto per maand in de hoofdzaak. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en meent dat moet worden uitgegaan van de door de rechtbank berekende behoefte.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Nu het gaat om een ordemaatregel (voorlopige voorziening) ziet het hof geen aanleiding de behoefte van de vrouw tot in detail te berekenen. Het is aan het hof om zich in de hoofdzaak daarover een oordeel te vormen. In het kader van deze procedure zal het hof aansluiten bij het oordeel van de rechtbank dat de huwelijksgerelateerde behoefte in 2013 € 2.948,14 netto per maand bedroeg. Na indexering bedraagt de behoefte in 2019 € 3.210,72 per maand.
4.6.
Voor de berekening van de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage van de man in haar kosten van levensonderhoud, brengt het hof op de huwelijksgerelateerde behoefte het netto maandinkomen van de vrouw in mindering. De man neemt een netto inkomen van de vrouw van € 1.390,03 per maand als uitgangspunt te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, huurinkomsten van € 450,- per maand en houdt rekening met de aftrekbare hypotheekrente. Aangezien het inkomen van de vrouw niet in geschil is, zal het hof de man volgen in zijn berekening en uitgaan van de door de man berekende aanvullende behoefte van € 875,- netto per maand. Dit komt neer op een aanvullende behoefte van € 1.160,- bruto per maand.
de draagkracht van de man
4.7.
De volgende financiële gegevens en uitgangspunten, zoals door de man gesteld en door de vrouw niet of niet voldoende weersproken, worden voor de berekening van zijn draagkracht in aanmerking genomen:
  • huurinkomsten van € 450,- per maand;
  • aanspraak op de arbeidskorting;
  • de bijstandsnorm voor een alleenstaande met een draagkrachtpercentage van 60 voor partneralimentatie;
  • een kale huur van € 847,- per maand, waarop in mindering strekt het in de bijstandsnorm begrepen bedrag aan gemiddelde basishuur;
  • een premie ziektekosten van € 126,- per maand en een eigen risico van € 32,- per maand, waarop in mindering strekt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW.
4.8.
De volgende geschilpunten ten aanzien van de draagkracht van de man liggen ter beoordeling aan het hof voor.
Inkomen van de man
4.9.
De vrouw heeft het door de man in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure gestelde jaarinkomen van € 82.989,- niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat. De vrouw heeft wel gesteld dat het inkomen van de man moet worden verhoogd met het voormalige inkomen van de vrouw dat zij vanwege haar dienstbetrekking bij de onderneming van de man ontving. Het hof heeft zich in de hoofdzaak vooralsnog onvoldoende geïnformeerd geacht om het draagkrachtig inkomen dat de man in redelijkheid uit zijn onderneming kan verwerven vast te stellen en heeft daarom een deskundigenonderzoek gelast. Gelet hierop ziet het hof in deze voorlopige voorzieningenprocedure geen aanleiding uit te gaan van een hoger jaarinkomen dan € 82.989,-.
Kosten van de kinderen
4.10.
De man verzoekt in zijn draagkrachtberekening rekening te houden met de bijdrage van € 400,- per kind per maand die hij betaalt ter zake van de kosten van levensonderhoud en studie voor de kinderen. De vrouw voert hiertegen verweer.
4.11.
Partijen hebben tijdens hun huwelijk afgesproken dat zij de kosten van de studie van de kinderen zullen blijven betalen. De man stelt onweersproken dat hij deze bijdrage feitelijk steeds is blijven betalen, zodat het hof in het kader van deze procedure met deze bijdrage rekening zal houden.
4.12.
De man stelt dat daarnaast rekening moet worden gehouden met de zorgverzekeringspremie die hij voor de kinderen voldoet. De premie bedraagt € 126,38 per kind per maand. Aangezien de man deze premies feitelijk betaalt, acht het hof het redelijk hiermee rekening te houden. Het hof zal de zorgtoeslag van € 89,- per maand die de kinderen ontvangen hierop in mindering te brengen. Het hof houdt daarom rekening met een bedrag van afgerond € 37,- per kind per maand aan premie.
4.13.
Verder voert de man in zijn draagkrachtberekening een bedrag van € 300,- per maand op aan kosten voor [kind 1] . [kind 1] maakt extra kosten doordat zij enkele maanden in [land] studeert. Ter zitting hebben partijen naar voren gebracht dat [kind 1] per 1 juli 2019 weer terug in Nederland zal zijn, waardoor deze extra kosten op korte termijn komen te vervallen. Het hof zal daarom met dit bedrag geen rekening houden.
Aflossing schulden
4.14.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met de negatief renderende beleggingshypotheek. Als gevolg van dit negatief rendement hebben partijen een schuld van € 50.000,-. Ter toelichting heeft de man op de zitting verklaard dat hij € 100,- per maand aan rente betaalt. Ter onderbouwing heeft de man een overzicht (productie 5 bij zijn verweerschrift) in het geding gebracht. Het hof zal rekening houden met een aflossing van € 100,- per maand.
Conclusie
4.15.
Op grond van deze financiële gegevens van de man en zijn fiscaal voordeel, heeft de man voor een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.357,- per maand beschikbaar. Omdat de (aanvullende) behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 1.160,- bruto per maand zal het hof de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw beperken tot dit bedrag.
de jusvergelijking
4.16.
Uit de door het hof gemaakte jusvergelijking blijkt niet dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 1.160,- bruto per maand meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.
de proceskosten
4.17.
Het hof ziet in hetgeen de man heeft gesteld geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt dat de proceskosten in geschillen als de onderhavige worden gecompenseerd.

5.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de bruto behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van vandaag als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.160,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, A. Smeeïng-van Hees en
G. van de Beek, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 21 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.