ECLI:NL:GHARL:2019:486

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
200.199.955/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de nakoming van een betalingsregeling tussen een administratiekantoor en een klein ondernemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], handelend onder de naam La Taparia, tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel. [Appellant] had een overeenkomst tot afbetaling van openstaande facturen gesloten met Köster Bedrijfsadministratie B.V., een administratiekantoor. Na een betalingsachterstand vorderde Köster betaling van het openstaande saldo. In eerste aanleg werd [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 16.233,83, vermeerderd met rente en kosten.

In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd, stellende dat de overeenkomst onder invloed van een wilsgebrek tot stand was gekomen. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] onvoldoende feiten heeft aangevoerd om zijn beroep op vernietiging te onderbouwen. Het hof heeft de geldigheid van de overeenkomst van 29 maart 2013 bevestigd en geoordeeld dat [appellant] het verschuldigde bedrag aan Köster moet betalen.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. [Appellant] is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die op nihil zijn vastgesteld omdat Köster niet is verschenen. De uitspraak is gedaan op 22 januari 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.199.955/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 4476325)
arrest van 22 januari 2019
in de zaak van
[appellant],
h.o.d.n. La Taparia,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.P.V. den Engelsman, kantoorhoudend te Rotterdam,
tegen
Köster Bedrijfsadministratie B.V.,
gevestigd te Zeist,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Köster,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 8 december 2015 en 17 mei 2016 die de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 augustus 2016,
- de memorie van grieven, met producties.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 17 mei 2016 en opnieuw rechtdoende de afwijzing van de vordering van Köster, onder veroordeling van Köster in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het vonnis van 17 mei 2016 nu daartegen geen grieven zijn gericht en ook anderszins niet is gebleken van bezwaren daartegen, aangevuld met relevante feiten die niet zijn betwist. Deze feiten komen op het volgende neer.
3.2
Köster is een onderneming die zich bezighoudt met het voeren van administraties en
het geven van financieel advies.
3.3
[appellant] handelt onder de naam La Taparia. La Taparia is een eenmanszaak die een
internetwinkel voor Russische levensmiddelen exploiteert.
3.4
Köster heeft in opdracht en voor rekening van [appellant] administratieve werkzaamheden verricht. Köster heeft daarvoor vanaf 28 februari 2011 facturen aan [appellant] gezonden.
3.5
Op 29 maart 2013 hebben partijen een “overeenkomst afbetaling openstaande
facturen” gesloten. In de overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
Nemen het volgende in aanmerking:
KBA verricht al enige jaren in opdracht van TAPARIA werkzaamheden ten behoeve van diens administratie;
Ter zake van voornoemde verrichte werkzaamheden heeft KBA aan [hof: TAPARIA] diverse facturen verstrekt, waarvan een gedeelte van die facturen niet zijn betaald;
Over de juistheid van de verstrekte facturen bestaat geen discussie;
Over de betaling van de openstaande facturen is diverse malen overleg geweest en zijn herinneringen (zowel per mail als telefonisch) verstrekt en zijn diverse toezeggingen door TAPARIA gedaan dat er betaald zal worden;
Per 28 februari 2013 staat aan totaal openstaande facturen een bedrag open van € 16.084,30, zoals blijkt uit het overzicht in bijlage 1;
Aangezien, ondanks meerdere herinneringen en toezeggingen tot betaling, de feitelijke betaling uitblijft, heeft KBA met TAPARIA op 29 maart 2013 overleg gepleegd teneinde in goed overleg en buiten rechte alsnog tot betaling van de openstaande facturen te komen door middel van het treffen van een betalingsregeling, zoals vastgelegd in deze overeenkomst;
Deze overeenkomst is tijdens het voornoemde overleg besproken en de consequenties van het niet correct nakomen daarvan zijn door KBA aan TAPARIA uitgelegd en door TAPARIA willens en wetens geaccepteerd, zoals blijkt uit de ondertekening en parafering van deze overeenkomst,
En komen het volgende overeen:
(...)
Artikel 2 Afbetaling openstaande facturen
Vanaf de maand april 2013 tot het moment van algehele voldoening, zal TAPARIA aan KBA elke maand een bedrag betalen ter grootte van € 350,00.
Aan het openstaande saldo zal telkens worden toegevoegd de nog door KBA aan TAPARIA uit te reiken facturen ter zake van nog te verrichten werkzaamheden ten behoeve van de administratie van TAPARIA voor de komende jaren. Voorts wordt aan het openstaande saldo per maand en berekend over het openstaande saldo voor betaling van het maandelijks te betalen bedrag rente toegevoegd, waarbij als rente wordt gehanteerd 4% op jaarbasis. (...)
(…)”
De overeenkomst is ondertekend en elke pagina is voorzien van een paraaf.
3.6
Afbetaling van de openstaande facturen conform voormelde overeenkomst heeft
niet plaatsgevonden wegens ontoereikend saldo op de bankrekening van [appellant] .
3.7
Bij beschikking van 30 mei 2015 is het verzoek van Köster om [appellant] in staat van
faillissement te verklaren, afgewezen.
3.8
Na totstandkoming van voormelde overeenkomst heeft Koster op 31 mei 2013, 30 september 2013 en 30 juni 2014 nadere facturen ad € 544,50, € 1.089,- onderscheidenlijk € 1.815,- aan [appellant] verzonden, die onbetaald zijn gelaten. Een door Köster aangaande [appellant] opgestelde debiteurenkaart vermeldt een openstaand bedrag van € 19.541,79 (inclusief btw) aan in de periode vanaf 28 februari 2011 tot en met 30 juni 2014 berekende en ontvangen bedragen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Koster heeft in eerste aanleg na vermindering van eis - samengevat - gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan Koster van het bedrag van € 17.194,31, te vermeerderen met contractuele rente berekend vanaf de factuurdatum en met een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 847,-, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 mei 2016 [appellant] veroordeeld om aan Köster te betalen € 16.233,83, vermeerderd met de contractuele rente vanaf de factuurdatum, alsmede € 847,- aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, en [appellant] tot slot veroordeeld in de proceskosten.
4.3
De kantonrechter heeft daartoe - samengevat - overwogen dat de overeenkomst van 29 maart 2013 niet voor vernietiging wegens misbruik van omstandigheden, dwaling of het ontbreken van toestemming van [appellant] huwelijkspartner ex artikel 1:88 BW in aanmerking komt, dat die overeenkomst als uitgangspunt heeft te gelden en dat om die reden voorbij wordt gegaan aan het verweer van [appellant] tegen de juistheid van de facturen, die aan de overeenkomst van 29 maart 2013 ten grondslag liggen. [appellant] is tevens de na deze overeenkomst verzonden facturen van 31 mei 2013, 30 september 2013 en 30 juni 2014 verschuldigd omdat er, gezien de daarvoor gegeven onderbouwing, vanuit moet worden gegaan dat Köster de daarbij berekende werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht, zodat [appellant] in totaal € 19.541,79 is verschuldigd. Het door [appellant] gedane beroep op verrekening met door hem voor Köster verrichte werkzaamheden is gehonoreerd tot een bedrag van € 3.307,96, onder afwijzing van [appellant] beroep op verrekening met nadere bedragen van € 300,- en € 230,- als zijnde onvoldoende onderbouwd en onder passeren van [appellant] nader beroep op verrekening met € 1.025,88 als zijnde tardief. Vervolgens is toegewezen een bedrag van € 16.233,83, vermeerderd met contractuele rente en met € 847,- aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

[appellant] is met elf grieven opgekomen tegen het vonnis van 17 mei 2016. De
grieven I en IIkeren zich tegen de verwerping van het beroep op vernietiging van de overeenkomst van
29 maart 2013. De
grieven III tot en met VIrichten zich op het oordeel dat het [appellant] het door Köster berekende bedrag van € 19.541,79 verschuldigd is. De
grieven VII en VIIIvallen de verwerping aan van [appellant] beroep op verrekening. De
grieven IX tot en met XIzien tot slot op de toewijzing van voormelde bedragen van € 16.233,83 en € 847,- en op de proceskostenveroordeling.
5.1
Wat betreft de met de
grieven I en IIaan de orde gebrachte stelling van [appellant] dat de overeenkomst van 29 maart 2013 aan zijn zijde is aangegaan onder invloed van misbruik van omstandigheden dan wel dwaling geldt het volgende. Het gaat hier om een beroep door [appellant] op vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van een wilsgebrek. Dit is een bevrijdend verweer, omdat daarmee als rechtsgevolg de vernietiging van de overeenkomst wordt beoogd. Op [appellant] rust dan ook de stelplicht van feiten en omstandigheden waarop het verweer is gebaseerd. Hij kan daarbij niet volstaan met kwalificerende stellingen, maar hij dient concrete feiten en omstandigheden te stellen die zijn beroep op deze wilsgebreken kunnen schragen.
5.2
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellant] dit in ontoereikende mate heeft gedaan. Hij heeft ten aanzien van het beroep op misbruik van omstandigheden onvoldoende feiten aangevoerd waaruit kan blijken dat Köster als contractspartij zich daaraan heeft schuldig gemaakt. Hetzelfde geldt voor zijn beroep op dwaling aan zijn zijde door toedoen van Köster door diens schending van een spreekplicht als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW. [appellant] heeft ook in hoger beroep niet alsnog voldoende invulling gegeven aan de op hem ter zake rustende stelplicht. Het feit dat Köster de overeenkomst van 29 maart 2013 heeft opgesteld en aan [appellant] heeft toegezonden met een verzoek die overeenkomst voor akkoord te ondertekenen, het feit Köster administratief meer is onderlegd dan [appellant] , en het gegeven dat [appellant] vertrouwen in Köster stelde, zijn noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang beschouwd voldoende. Door [appellant] is nog betoogd dat hij blindelings aan het advies/verzoek van Köster om de overeenkomst te ondertekenen, heeft voldaan. Dat argument gaat niet op omdat vaststaat dat Köster de overeenkomst van 29 maart 2013 aan [appellant] heeft toegezonden en [appellant] heeft gevraagd deze overeenkomst ondertekend te retourneren zodat [appellant] - zelf sinds begin 2005 ondernemer - enige tijd is geboden zich een oordeel te vormen over het verzoek van Köster en wat daaraan ten grondslag lag, te weten het komen tot een afbetalingsregeling voor sinds 28 februari 2011 grotendeels onbetaald gelaten facturen van Köster. Dat [appellant] dit niet begreep of niet kon begrijpen, laat zich zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet inzien. Dat [appellant] (vergeefs) om toelichting heeft gevraagd, is gesteld noch gebleken, terwijl [appellant] evenmin uiteen heeft gezet waaruit de ongeoorloofde druk van Köster heeft bestaan dan wel wat Köster meer of anders aan [appellant] had moeten meedelen. Bij het beroep op dwaling geldt nog het volgende. Allereerst is aangevoerd dat Köster een onjuiste mededeling heeft gedaan. Onduidelijk is welke mededeling het betreft en evenmin is aangevoerd dat aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan. Vervolgens is schending van de mededelingsplicht aangevoerd. Onduidelijk is welke mededelingen Köster had moeten doen, gelet op wat zij wist van de dwaling waarin [appellant] verkeerde. Het hof komt dan ook niet toe aan bewijslevering en passeert het door [appellant] in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod als niet ter zake dienend. De grieven falen.
5.3
De
grieven III tot en met VIhebben betrekking op de door de kantonrechter tot uitgangspunt genomen verschuldigdheid van het berekende bedrag van € 19.541,79. Ook deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.4
Met het falen van de grieven I en II dient de geldigheid van de overeenkomst van 29 maart 2013 tot uitgangspunt te worden genomen. Bij deze overeenkomst heeft [appellant] uitdrukkelijk en zonder voorbehoud betaling toegezegd van het op dat moment openstaande bedrag van € 16.084,30. Daarop stuit af het betoog van [appellant] dat Köster de berekende werkzaamheden zonder opdracht, niet juist en/of niet volledig heeft verricht dan wel dat de berekende kosten niet in verhouding staan met daarvoor is verricht.
5.5
De na 29 maart 2013 door Köster aan [appellant] berekende bedragen van € 544,50 en € 1.089,- zien op werkzaamheden van invoeren van [appellant] boekhouding in 2013 en het op 30 juni 2014 berekende bedrag van € 1.815,- ziet op de kosten van “Jaarwerk 2013”. [appellant] is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep op deze specifieke facturen ingegaan. Zo is in zijn stellingen niet te ontdekken dat hij over deze facturen aanvoert dat Köster deze doorberekende werkzaamheden niet of niet juist heeft uitgevoerd of daarvoor bovenmatige kosten heeft berekend. Dit zo zijnde gaat ook het hof aan het verweer van [appellant] ter zake als onvoldoende onderbouwd voorbij. Dit betekent dat ook de grieven III tot en met VI falen.
5.6
De door [appellant] opgeworpen
grief VIIkeert zich tegen de verwerping van zijn beroep op verrekening met bedragen van € 300,- en € 230,-. De verschuldigdheid van die bedragen is door Köster in eerste aanleg bestreden, waarna de kantonrechter aan die bedragen als onvoldoende onderbouwd voorbij is gegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet meer aangevoerd dan dat het bedrag van € 300,- volgens hem door Köster is verschuldigd in verband met ‘workshops in de periode december 2013 - januari 2014’ en het bedrag van € 230,- voor een kookworkshop in april 2013. Volgens [appellant] behoefde hij van Köster daarvoor geen rekening op te maken. Daar waar Köster in eerste aanleg expliciet heeft erkend dat [appellant] in de periode van mei 2012 tot en met juni 2014 kookworkshops (waaronder een kookworkshop in april 2013) heeft verzorgd en hapjes heeft geleverd voor een bedrag van € 3.308,54, welk bedrag nagenoeg gelijk is aan het bedrag dat de kantonrechter voor verrekening vatbaar heeft geacht, had van [appellant] mogen worden gevergd dat hij concreet zou hebben gemaakt om welke activiteiten en om welke data het gaat bij die hier bedoelde bedragen. Dit heeft [appellant] niet gedaan. [appellant] heeft evenmin toegelicht waarom hij in de andere gevallen wel een factuur heeft opgemaakt en heeft verzonden. Daarmee heeft [appellant] ook in hoger beroep zijn beroep op verrekening met deze bedragen onvoldoende onderbouwd. De grief faalt.
5.7
Grief VIIIricht zich tegen het als tardief passeren van het beroep van [appellant] op verrekening met een bedrag van € 1.025,88. Gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep zal het hof dit verrekeningsberoep inhoudelijk beoordelen. Ter onderbouwing van dit bedrag heeft [appellant] in eerste aanleg een offerte overgelegd voor een op 7 september 2013 te verzorgen tapasbuffet. In eerste aanleg heeft [appellant] daarover aangevoerd dat dit stuk per abuis een offerte is genoemd en dat het een factuur betreft. Hij heeft echter noch in eerste aanleg noch in hoger beroep uitgelegd waarom dit stuk gericht is aan “Fam. [B] te [C] ” en waarom Köster dan tot betaling van een en ander gehouden zou zijn. [appellant] heeft evenmin uitgelegd dat hij op dat document van 26 augustus 2013, dat niet alleen als ‘offerte’ is betiteld maar waarin eveneens is vermeld “Ik hoop u hiermee een passende offerte te hebben gedaan en zie uw reactie met belangstelling tegemoet.”, daadwerkelijk een opdracht voor het verzorgen van het aangeboden tapasbuffet heeft ontvangen en vervolgens heeft uitgevoerd. Bij deze stand van zaken heeft [appellant] ook in dit opzicht niet aan zijn stelplicht voldaan. Ook in zoverre moet dan ook aan zijn beroep op verrekening voorbij worden gegaan. Deze grief faalt eveneens.
5.8
Het falen van de voorgaande grieven betekent dat ook faalt
grief IX, dat ziet op de concluderende overweging van de kantonrechter dat € 16.233,83 (€ 19.541,79 - € 3.307,96) zal worden toegewezen en op de daarop gebaseerde veroordeling, zoals opgenomen in het dictum.
5.9
Ook
grief X, dat betrekking heeft op de toegewezen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, deelt het lot van de voorgaande grieven.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 17 mei 2016 moet worden bekrachtigd.
6.2
Nu het vonnis van de kantonrechter in stand blijft, blijft [appellant] de grotendeels in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij. De proceskosten in eerste aanleg zullen dan ook voor zijn rekening blijven.
Grief XIfaalt daarmee.
6.3
[appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van Köster, die op nihil kunnen worden gesteld omdat Köster niet is verschenen.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Zwolle van 17 mei 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Köster vastgesteld op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
22 januari 2019.