Uitspraak
[appellant],
Köster,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grieven I en IIkeren zich tegen de verwerping van het beroep op vernietiging van de overeenkomst van
29 maart 2013. De
grieven III tot en met VIrichten zich op het oordeel dat het [appellant] het door Köster berekende bedrag van € 19.541,79 verschuldigd is. De
grieven VII en VIIIvallen de verwerping aan van [appellant] beroep op verrekening. De
grieven IX tot en met XIzien tot slot op de toewijzing van voormelde bedragen van € 16.233,83 en € 847,- en op de proceskostenveroordeling.
grieven I en IIaan de orde gebrachte stelling van [appellant] dat de overeenkomst van 29 maart 2013 aan zijn zijde is aangegaan onder invloed van misbruik van omstandigheden dan wel dwaling geldt het volgende. Het gaat hier om een beroep door [appellant] op vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van een wilsgebrek. Dit is een bevrijdend verweer, omdat daarmee als rechtsgevolg de vernietiging van de overeenkomst wordt beoogd. Op [appellant] rust dan ook de stelplicht van feiten en omstandigheden waarop het verweer is gebaseerd. Hij kan daarbij niet volstaan met kwalificerende stellingen, maar hij dient concrete feiten en omstandigheden te stellen die zijn beroep op deze wilsgebreken kunnen schragen.
grieven III tot en met VIhebben betrekking op de door de kantonrechter tot uitgangspunt genomen verschuldigdheid van het berekende bedrag van € 19.541,79. Ook deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
grief VIIkeert zich tegen de verwerping van zijn beroep op verrekening met bedragen van € 300,- en € 230,-. De verschuldigdheid van die bedragen is door Köster in eerste aanleg bestreden, waarna de kantonrechter aan die bedragen als onvoldoende onderbouwd voorbij is gegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet meer aangevoerd dan dat het bedrag van € 300,- volgens hem door Köster is verschuldigd in verband met ‘workshops in de periode december 2013 - januari 2014’ en het bedrag van € 230,- voor een kookworkshop in april 2013. Volgens [appellant] behoefde hij van Köster daarvoor geen rekening op te maken. Daar waar Köster in eerste aanleg expliciet heeft erkend dat [appellant] in de periode van mei 2012 tot en met juni 2014 kookworkshops (waaronder een kookworkshop in april 2013) heeft verzorgd en hapjes heeft geleverd voor een bedrag van € 3.308,54, welk bedrag nagenoeg gelijk is aan het bedrag dat de kantonrechter voor verrekening vatbaar heeft geacht, had van [appellant] mogen worden gevergd dat hij concreet zou hebben gemaakt om welke activiteiten en om welke data het gaat bij die hier bedoelde bedragen. Dit heeft [appellant] niet gedaan. [appellant] heeft evenmin toegelicht waarom hij in de andere gevallen wel een factuur heeft opgemaakt en heeft verzonden. Daarmee heeft [appellant] ook in hoger beroep zijn beroep op verrekening met deze bedragen onvoldoende onderbouwd. De grief faalt.
grief IX, dat ziet op de concluderende overweging van de kantonrechter dat € 16.233,83 (€ 19.541,79 - € 3.307,96) zal worden toegewezen en op de daarop gebaseerde veroordeling, zoals opgenomen in het dictum.
grief X, dat betrekking heeft op de toegewezen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, deelt het lot van de voorgaande grieven.
6.De slotsom
Grief XIfaalt daarmee.