Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
“Ik heb pas jaren later, in 2010 of 2011, vernomen dat het bod niet zag op de activa maar op de aandelen.”Tijdens de comparitie in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd eerst aangegeven dat hij degene was die [bestuurder van Hestia] op de hoogte bracht van het bod op de aandelen en dat [bestuurder van Hestia] toen nog van niets wist. Weliswaar heeft [appellant] deze verklaring vervolgens aangepast nadat hij is geconfronteerd met de getuigenverklaring van [bestuurder van Hestia], maar het hof acht dat – gezien het voorgaande en navolgende – niet overtuigend. Ook in zijn eigen getuigenverklaring heeft [appellant] immers aangegeven: “
Pas in 2011 vernam ik van [bestuurder van Hestia] dat hij en [persoon 2] destijds niet van mijn bod op de hoogte zijn gesteld.”en ook: “
Ik heb eerst in 2011 uit handen van [bestuurder van Hestia] de zogenaamde geheime overeenkomst ontvangen”.Deze verklaringen in onderlinge samenhang bezien, brengen het hof tot het oordeel dat [appellant] al in 2011 de feiten en omstandigheden heeft ontdekt met betrekking tot zijn dwaling. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat [appellant] en [bestuurder van Hestia] elkaar op de hoogte brachten van een verborgen gebleven bieding op aandelen en een geheime overeenkomst, maar dat andere (eventueel) aanvullende puzzelstukjes pas een jaar later zouden worden gedeeld. Dit betekent dat [appellant] uiterlijk in 2014 op grond van artikel 3:52 lid 1 sub c jo 3:317 lid 2 BW schriftelijk had moeten aanmanen dat hij op grond van dwaling de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wilde inroepen en - afhankelijk van het precieze moment van ontdekking in 2011 - in elk geval uiterlijk in juli 2015 die aanmaning moest laten volgen door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in art 3:316 BW. Vast staat echter dat dit niet is gebeurd. De inleidende dagvaarding is van 14 augustus 2015, zodat deze niet als een tijdige daad van rechtsvervolging kan worden aangemerkt. [appellant] heeft zich nog beroepen op de stuitende werking van het mediationtraject tussen de partijen dat tot maart 2015 liep en verschillende mails aan ASR in maart en april 2015. Ook dit zijn echter geen daden van rechtsvervolging. Verder heeft [appellant] nog een beroep gedaan op artikel 3:316 lid 3 BW en betoogd dat mediation een bindend advies beoogt en dat de verjaring dus door het ingezette mediationtraject is gestuit. Dit standpunt gaat evenmin op nu de mediation is beëindigd zonder dat van enig bindend advies sprake is geweest. Volgens de slotzin van artikel 3:316 lid 3 BW geldt dan de eis van het instellen van een daad van rechtsvervolging onverkort. Tot slot kan [appellant] evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat ASR met het beproeven van het bereiken van een oplossing via mediation op grond van artikel 3:322 lid 2 BW afstand heeft gedaan van het recht om een beroep te doen op verjaring. Niet valt in te zien hoe het starten van mediation moet worden opgevat als een afstandsverklaring als bedoeld in dat artikel. De slotsom is dat de vordering tot vernietiging wegens dwaling is verjaard.
“Partijen zullen zich vanaf de datum van deze overeenkomst noch publicitair noch anderszins negatief over elkaar uitlaten terzake van gebeurtenissen die verband houden met de Geschillen, het faillissement van Hestia, de Vennootschappen en hun dochtermaatschappijen daaronder begrepen.”
Dat heeft [appellant] woensdag bekend gemaakt”.[appellant] maakt aldus bekend dat hij ASR verantwoordelijk houdt voor de teloorgang van zijn bedrijf en dat hij onder dwang van ASR heeft moeten verkopen, hetgeen zonder meer is op te vatten als een negatieve uitlating over ASR als bedoeld in artikel 3.1 die aan [appellant] is toe te schrijven.
niet het gehele relaas van [appellant]aan ASR in het kader van wederhoor was voorgelegd en voorts dat
gezien de ruimte die [appellant] kreeg voor het doen van zijn verhaaleen ruimhartiger wederhoor bij ASR op zijn plaats was geweest. Daaruit blijkt voldoende duidelijk dat de onzorgvuldigheid van het artikel samenhangt met het niet voldoende toetsen van het door [appellant] vertelde verhaal. Met deze getoonde onzorgvuldigheid komt niet de vraag naar boven of [appellant] deze uitlatingen wel heeft gedaan, zoals [appellant] meent. Uit de geciteerde stukken volgt immers het tegendeel.
“anderszins uitlating”die onder de reikwijdte van artikel 3.1 valt, zodat de grief op dit punt terecht is opgeworpen.
valsheid in geschrifteen
oplichtingdient als negatief in de zin van artikel 3.1 van de vaststellingsovereenkomst te worden gekwalificeerd.