ECLI:NL:GHARL:2019:5108

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
200.227.957
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van een leningsovereenkomst en de bewijsvoering omtrent de terbeschikkingstelling van het leningsbedrag

In deze zaak gaat het om de nakoming van een leningsovereenkomst die op 15 juni 2010 is gesloten tussen [geïntimeerde] als schuldeiser en [appellant] als schuldenaar voor een bedrag van € 31.500,00. De uiterlijke aflossingsdatum was 15 augustus 2012. [appellant] heeft op 9 juli 2012 het bedrag van € 31.500,00 overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde]. Er ontstond echter een geschil over de vraag of [geïntimeerde] de leningsovereenkomst is nagekomen en of het bedrag daadwerkelijk aan [appellant] ter beschikking is gesteld. [appellant] stelt dat hij het bedrag zonder rechtsgrond heeft terugbetaald, omdat hij het nooit heeft ontvangen. [geïntimeerde] daarentegen beweert dat hij de leningsovereenkomst is nagekomen en dat [appellant] de lening terecht heeft afgelost.

In eerste aanleg heeft de rechtbank Gelderland de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is hiertegen in hoger beroep gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] de bewijslast draagt voor de stelling dat hij de leningsovereenkomst is nagekomen. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd dat hij het leningsbedrag aan [appellant] heeft overhandigd, onderbouwd door getuigenverklaringen. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij het bedrag heeft ontvangen. Het hof concludeert dat de grieven van [appellant] niet slagen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief griffierecht en salaris advocaat. Het hof heeft ook de wettelijke rente over de proceskosten toegewezen en de nakosten vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.227.957
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 314685)
arrest van 18 juni 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser (oorspronkelijk in reconventie),
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.M. van der Marel,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerder (oorspronkelijk in reconventie),
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.M.M. Menu.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft in het tussenarrest van 23 januari 2018 een comparitie (na aanbrengen) gelast die op 11 april 2018 heeft plaatsgevonden.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven, met prod. 9-12;
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen
2.1 tot en met 2.5 van het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
23 augustus 2017.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in dit geding, samengevat weergegeven, om het volgende. Op 15 juni 2010 is een overeenkomst van geldlening gesloten tussen [geïntimeerde] als schuldeiser en [appellant] als schuldenaar voor een bedrag van € 31.500,00, met als uiterlijke aflossingsdatum 15 augustus 2012. Op 9 juli 2012 heeft [appellant] een bedrag van € 31.500,00 gestort op de bankrekening van [geïntimeerde] . Tussen partijen is nadien een verschil van mening ontstaan over de vraag of [geïntimeerde] de leningsovereenkomst is nagekomen en het bedrag van € 31.500,00 feitelijk aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld. [appellant] heeft aangevoerd dat hem enige jaren na de betaling op 9 juli 2012 is gebleken dat hij het geleende bedrag van € 31.500,00 nimmer van [geïntimeerde] heeft ontvangen. Hij voert daarom aan dat hij het bedrag zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] heeft betaald. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij de leningsovereenkomst is nagekomen en dat [appellant] de lening op
9 juli 2012 terecht heeft afgelost. [appellant] heeft in reconventie voor de rechtbank primair veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot nakoming van zijn verbintenissen uit hoofde van de gesloten geldleningsovereenkomst van 15 juni 2010. Subsidiair heeft [appellant] veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] om een bedrag van € 32.500,00 aan [appellant] te betalen uit hoofde van onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking, dan wel uit hoofde van een ongedaanmakingsverplichting. Bij vonnis van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.2
[appellant] is bij dagvaarding van 29 september 2017 van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Hij voert onder randnummers 1 tot en met 13 van de memorie van grieven aan dat zijn vordering op [geïntimeerde] niet is verjaard. Onder randnummers 14 tot en met 23 komt [appellant] (zonder genummerde grieven) op tegen het oordeel van de rechtbank (onder overweging 4.2) dat hij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat het geleende bedrag niet aan hem is verstrekt. [appellant] wijst erop dat het zogeheten “goedschrift” in de schuldbekentenis als bedoeld in artikel 158 lid 1 Rv ontbreekt en dat hij had moeten worden toegelaten tot bewijs (zoals in de andere zaak voor de rechtbank in conventie tegen [geïntimeerde] ).
3.3
Tussen partijen is geen punt van discussie dat [geïntimeerde] en [appellant] op 15 juni 2010 een leningsovereenkomst hebben gesloten. Partijen verschillen wel van mening of [geïntimeerde] zijn verplichtingen uit hoofde van de leningsovereenkomst is nagekomen door [appellant] het bedrag van € 31.500,00 feitelijk ter beschikking te stellen. Het hof stelt voorop dat, anders dan partijen aanvoeren, op grond van artikel 150 Rv [geïntimeerde] de bewijslast draagt voor de stelling dat hij de leningsovereenkomst is nagekomen en het bedrag aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld. Het betreft hier tenslotte een zogenaamd zelfstandig of bevrijdend verweer omdat [geïntimeerde] zich op de rechtsgevolgen van deze feiten beroept. Anders dan [appellant] aanvoert, is de leningsovereenkomst geen akte in de zin van artikel 158 Rv, maar een onderhandse akte als bedoeld in art. 156 Rv (dat is een door een partij ondertekend stuk, bedoeld om tot bewijs te dienen, zoals hier de leningsovereenkomst). Op grond van art. 157 lid 2 Rv levert een dergelijke akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen (in beginsel) dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Tegen dit dwingende bewijs staat tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv) dat door de ondertekenaar moet worden geleverd. Omdat de inhoud van de akte of leningsovereenkomst niet door [geïntimeerde] is betwist, is echter geen sprake van de situatie van tegenbewijs als bedoeld in artikel 151 lid 2 Rv. Bovendien blijkt uit de tekst (inhoud) van de leningsovereenkomst weliswaar dat er een geldlening wordt verstrekt en onder welke voorwaarden, maar uit die tekst blijkt niet dat het bedrag ook feitelijk aan [appellant] ter beschikking is gesteld, zodat, anders dan [geïntimeerde] stelt, de akte op dit punt geen dwingend bewijs oplevert.
3.4
[geïntimeerde] heeft over de nakoming van de leningsovereenkomst gesteld dat hij in zijn huis, in het bijzijn van zijn echtgenote en de heer [getuige] (hierna: ‘ [getuige] ’), het leningsbedrag in contanten aan [appellant] heeft overhandigd. Ter onderbouwing hiervan heeft [geïntimeerde] gewezen op het feit dat [appellant] het bedrag volgens de tekst van de leningsovereenkomst uiterlijk op 15 augustus 2012 diende terug te betalen en dat [appellant] dit tijdig, op 9 juli 2012, heeft gedaan. [appellant] heeft het leningsbedrag overgemaakt naar [geïntimeerde] met de omschrijving:
‘overeenkomst, fijne vakantie, groetjes [appellant en partner] ’. Omdat de tweede leningsovereenkomst tussen partijen (ter hoogte van € 20.000,00) pas op
15 november 2012 is gesloten, kan deze terugbetaling op 9 juli 2012, mede gelet op de omschrijving, alleen maar zien op de leningsovereenkomst van 15 juni 2010, waardoor aannemelijk lijkt dat [appellant] het leningsbedrag ook had ontvangen.
3.5
[geïntimeerde] heeft voorts verwezen naar een door hem (als productie 1 bij antwoord in reconventie) overgelegde schriftelijke verklaring van 14 april 2017 van [getuige] . [getuige] heeft daarin verklaard dat hij op 15 juni 2010 door [geïntimeerde] is gebeld en naar diens huis is gegaan om een bedrag aan [geïntimeerde] te lenen dat [geïntimeerde] wilde doorlenen aan zijn verwarmingsmonteur. [getuige] verklaart daarover:
“Ik heb het geld die dag aan [geïntimeerde] gegeven die het daarna op een grote stapel geld bij legde. Daarna is hij samen met die man[kennelijk [appellant] , de verwarmingsmonteur van [geïntimeerde] , toevoeging hof]
gaan tellen het was ruim dertig duizend Euro, dat wist ik omdat er stapels van tienduizend euro werden gemaakt en na drie stapels bleef er nog een klein stapeltje geld over. Na het tellen hebben [geïntimeerde] en die man meerdere papieren getekend en heeft [geïntimeerde] het geld aan die meneer gegeven”.
3.6
Deze verklaring van [getuige] is inhoudelijk niet, althans onvoldoende door [appellant] betwist. [appellant] voert alleen aan dat [geïntimeerde] het leningsbedrag feitelijk niet aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld, maar betwist niet en geeft ook geen verklaring voor de gestelde aanwezigheid van [getuige] bij een afspraak bij [geïntimeerde] thuis op 15 juni 2010 (de dag waarop de leningsovereenkomst is gesloten) waarbij een bedrag aan [appellant] zou zijn afgegeven ter hoogte van het bedrag dat in de leningsovereenkomst staat vermeld. Dat [appellant] zich hiervan niets kan herinneren vanwege zijn alcoholproblematiek levert een onvoldoende betwisting op.
3.7
[appellant] ’ betoog dat de leningsovereenkomst een overeenkomst ‘op afroep’ was en dat hij het bedrag niet heeft afgeroepen, volgt het hof niet en zijn betoog strookt ook niet met zijn in de rechtbankprocedure (in de conclusie van antwoord, randnummer 12) ingenomen stelling dat de lening nodig was omdat het hem in financiële zin niet goed ging. Juist vanwege die geldproblemen valt zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet goed in te zien dat het de bedoeling van partijen was om een geldlening op afroep aan te gaan, dat [appellant] het bedrag niet zou hebben afgeroepen en dat hij pas in 2015 (drie jaar na de aflossing van de lening en vijf jaar na het aangaan van de leningsovereenkomst) heeft opmerkt dat het bedrag feitelijk nimmer door hem was ontvangen.
3.8
Dat [appellant] en zijn echtgenote destijds relatieproblemen hadden, zijn echtgenote de boekhouding deed en [appellant] er daarom volgens eigen zeggen ten onrechte vanuit was gegaan dat het leningsbedrag wel was ontvangen, is in het licht van het voorgaande een onvoldoende verklaring voor de (volgens [appellant] onterechte) terugbetaling van het leningsbedrag op
9 juli 2012.
3.9
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat [geïntimeerde] zijn stelling dat hij de leningsovereenkomst is nagekomen genoegzaam heeft onderbouwd, waartegenover [appellant] dit onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat de grieven van [appellant] niet slagen. Dit betekent ook dat [appellant] niet zal worden toegelaten tot tegenbewijs.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716,00
- salaris advocaat € 2.782,00 (2 punten x tarief III)
4.3
Tevens zal het hof de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de gevorderde nakosten en de wettelijke rente daarover toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
23 augustus 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 716,00 voor verschotten en op € 2.782,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,00 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proces- en nakostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, M.H.F. van Vugt en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2019.