ECLI:NL:GHARL:2019:534

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
200.182.284
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van dagvaarding in een processueel ondeelbare rechtsverhouding met betrekking tot de verdeling van een nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep over de nietigheid van een dagvaarding in een geschil over de verdeling van de nalatenschap van de moeder van de betrokken partijen. De zaak is ontstaan na de dood van de ouders, waarbij de vijf kinderen, waaronder de appellant, betrokken zijn. De appellant had de woning van de moeder gehuurd en was benoemd tot executeur van haar nalatenschap. De moeder had in haar testament het wettelijk erfrecht van toepassing verklaard en legaten gemaakt. De partijen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard, maar er zijn geschillen gerezen over de verdeling van deze nalatenschap. De rechtbank had eerder vonnissen gewezen die de verdeling van de nalatenschap regelde, maar de appellant is in hoger beroep gegaan tegen deze vonnissen.

Het hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding in hoger beroep niet correct was uitgebracht aan enkele geïntimeerden, wat leidde tot een gebrek in de procedure. Het hof oordeelde dat de appellant de gelegenheid moest krijgen om de niet opgeroepen partijen alsnog in het geding te betrekken, aangezien het gaat om een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Dit betekent dat alle betrokken partijen in de procedure moeten worden betrokken om een bindende beslissing te kunnen nemen. Het hof heeft de zaak verwezen naar een rolzitting om de appellant en de geïntimeerden de kans te geven om de procedure te corrigeren en de nodige stappen te ondernemen voor een correcte behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.182.284
(zaaknummer rechtbank Utrecht, thans Midden-Nederland, locatie Utrecht, 257268)
arrest van 22 januari 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. R.V.C.F. Dingemans,
tegen:

1.[Geintimeerde 1] ,

wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen,
in eerste aanleg: eiser,
advocaat aanvankelijk mr. E.A.T.M. Steverink, thans niet langer vertegenwoordigd,
2. [Geintimeerde 2],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. M.H. Vaandrager,
3. [Geintimeerde 3],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen,
in eerste aanleg: eiser,
advocaat aanvankelijk mr. E.A.T.M. Steverink, thans niet langer vertegenwoordigd,
4. [Geintimeerde 4],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. M.H. Vaandrager.
Geïntimeerde onder 1 zal hierna worden aangeduid als [Geintimeerde 1] , geïntimeerde onder 2 [Geintimeerde 2] , geïntimeerde onder 3 [Geintimeerde 3] en geïntimeerde onder 4 [Geintimeerde 4] . Geïntimeerden onder 2 en 4 zullen gezamenlijk [Geintimeerde c.s.] (vrouwelijk enkelvoud) worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 30 september 2009, 29 augustus 2012, 27 februari 2013 en 4 maart 2015 die de rechtbank Utrecht, respectievelijk rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 1 juni 2015,
- de memorie van grieven met productie 13,
- de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een akte van 15 mei 2018 met productie 1,
- een antwoordakte van 26 juni 2018.
2.2
Vervolgens heeft [Appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.3. van het vonnis van 29 augustus 2012. Deze feiten zijn hierna voor een goed begrip en voor de leesbaarheid van dit arrest weergegeven en door het hof aangevuld.
3.2
Partijen zijn de vijf kinderen van het echtpaar [vader] , overleden op [overlijdensdatum] , hierna te noemen ‘vader’, en [moeder] , overleden op [overlijdensdatum] , hierna te noemen ‘moeder. Het gezin woonde in het pand met opstallen aan de [adres] te [Woonplaats] , hierna te noemen ‘de woning’. Vader dreef vanuit de woning een handelsbedrijf in lompen en metaal. Moeder heeft de woning met ingang van 1 mei 1994 verhuurd aan [Appellant] voor de duur van vijfentwintig jaar. De huurprijs bedraagt ƒ 2.500 per jaar, bij vooruitbetaling te voldoen op 1 mei van ieder jaar. Dit blijkt uit een onderhandse akte die is ondertekend op 23 september 1994.
3.3
Moeder heeft in haar testament van 26 juni 2003 het wettelijk erfrecht op de vererving van haar nalatenschap van toepassing verklaard, een aantal legaten gemaakt en [Appellant] tot executeur benoemd. [Appellant] heeft die benoeming aanvaard.
3.4
Partijen hebben elk de nalatenschap van moeder beneficiair aanvaard. Tot deze nalatenschap zijn partijen ieder voor een vijfde deel gerechtigd.
3.5
Tussen partijen zijn geschillen gerezen over de verdeling van de nalatenschap van moeder. De rechtbank heeft op vordering van [Geintimeerde c.s.] bij vonnis van 4 maart 2015 gelast dat partijen de nalatenschap verdelen als is bepaald in 3.1 tot en met 3.5 van dat vonnis, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[Appellant] komt met vijf grieven op tegen de vonnissen van de rechtbank van 30 september 2009, 29 augustus 2012, 27 februari 2013 en 4 maart 2015 en biedt aan al zijn stellingen te bewijzen. Hij vordert in hoger beroep dat het hof de bestreden vonnissen vernietigt en opnieuw recht zal doen en de vorderingen van [Geintimeerde c.s.] met inachtneming van de door hem geformuleerde grieven zal afwijzen dan wel zal herstellen met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
4.2
[Geintimeerde c.s.] voert verweer en is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof:
- de vorderingen van [Appellant] in hoger beroep afwijst;
- de tussenvonnissen in eerste aanleg van de rechtbank van 29 augustus 2012 en 27 februari 2013 bekrachtigt;
- het eindvonnis in eerste aanleg van 4 maart 2015 aanvult dan wel verbetert, in die zin:
- dat het hof bepaalt dat de termijn van drie jaar die de rechtbank heeft genoemd in het vonnis van 4 maart 2015 onder 3.1.11 ingaat op de dag dat partijen daadwerkelijk een verkoopopdracht aan een verkopend makelaar hebben verstrekt,
- dat het hof de berekening van de rechtbank onder 2.35 aanvult en de schuld van [Appellant] aan de erfgenamen uit hoofde van (achterstallige) huurpenningen tot 4 maart 2015 bepaalt op € 12.761,71,
- dat het hof voor recht verklaart dat het te verdelen saldo op de ervenrekening op 4 maart 2015 € 28.966,93 bedraagt, uit hoofde waarvan aan een ieder van de deelgenoten toekomt 1/5e ofwel € 5.793,39;
- [Appellant] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
4.3
[Appellant] voert verweer in het incidenteel hoger beroep en concludeert tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep van [Geintimeerde c.s.] , met veroordeling van [Geintimeerde c.s.] in de kosten van beide instanties.
4.4
Artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) opent de mogelijkheid tot vereenvoudigde uitbrenging van een exploot waarbij een gewoon rechtsmiddel wordt ingesteld. In degelijke gevallen geldt als subsidiair betekeningsadres het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie de geëxploiteerde laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen. Gelet op artikel 79, tweede lid Rv worden partijen geacht tot aan het eindvonnis bij de door hen gestelde advocaat woonplaats te hebben gekozen, tenzij zij hebben verklaard een andere woonplaats te hebben gekozen.
4.5
Blijkens de inleidende dagvaarding hebben geïntimeerden onder 1 tot en met 4, in eerste aanleg eisers, woonplaats gekozen ten kantore van mr. E.A.T.M. Steverink, advocaat te Utrecht. Bij akte van 18 mei 2011 in eerste aanleg heeft mr. Steverink zich als advocaat van geïntimeerden onder 1 en 3 onttrokken. Mr. Steverink is alstoen advocaat van geïntimeerden onder 2 en 4 gebleven. Op een later moment in de procedure in eerste aanleg is mr. Vaandrager de opvolgend advocaat van geïntimeerden onder 2 en 4 geworden. Ten aanzien van geïntimeerden onder 1 en 3 heeft het kantooradres van mr. Vaandrager nooit als subsidiair kantooradres gegolden, nu zij in eerste aanleg niet voor hen heeft opgetreden.
4.6
De appeldagvaarding is niet aan geïntimeerden onder 1 en 3 uitgebracht, maar is op de voet van artikel 63 Rv gedaan aan het kantoor van mr. Vaandrager te Utrecht en het exploot is gelaten aan [Werknemer kantoor mr. Vaandrager] , aldaar werkzaam. Geïntimeerden onder 1 en 3 zijn niet in het geding in hoger beroep verschenen. Tegen hen is op de rol van 22 december 2015 verstek verleend.
4.7
Het hof is van oordeel dat de appeldagvaarding lijdt aan een gebrek en dat het aannemelijk is dat het exploot van dagvaarding geïntimeerden onder 1 en 3 als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt. Het hof ziet aanleiding terug te komen op de eerdere verstekverlening, omdat de eerdere verstekverlening op een evident onjuiste juridische grondslag berust. Dat betekent dat de geïntimeerden onder 1 en 3 niet in deze procedure in het principaal hoger beroep zijn betrokken. Zij zijn evenmin betrokken in het incidenteel hoger beroep.
4.8
De vorderingen in de onderhavige procedure betreffen de verdeling van de nalatenschap van de moeder en daarmee een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Het gaat daarbij om een beslissing die in dezelfde zin moet luiden ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Bij arrest van 10 maart 2017 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:411) beslist dat in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen in de procedure moeten worden betrokken. Indien daarvan sprake is, kan de rechter slechts een beslissing geven in een geding waarin alle bij de rechtsverhouding betrokkenen partij zijn zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter ook ambtshalve de gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op voet van artikel 118 Rv.
4.9
Het hof zal dan ook beslissen als volgt en iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

Het hof:
in het principaal hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 5 maart 2019 en geeft [Appellant] de gelegenheid alsnog [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] tegen die roldatum in het principaal hoger beroep te betrekken zulks door tijdig alle in hoger beroep door partijen tot nu tot ingediende processtukken mee te betekenen, dan wel op die datum mee te delen dat hij dit zal nalaten;
bepaalt dat voor het geval [Appellant] ervoor kiest [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] in het principaal hoger beroep te betrekken, de zaak vervolgens zal worden verwezen naar de rol van 2 april 2019 voor het nemen van de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep aan de zijde van [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] ;
in het incidenteel hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 5 maart 2019 en geeft [Geintimeerde c.s.] de gelegenheid alsnog [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] tegen die roldatum in het incidenteel hoger beroep te betrekken dan wel op die datum mee te delen dat zij dit zal nalaten;
bepaalt dat voor het geval [Geintimeerde c.s.] ervoor kiest [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] in het incidenteel hoger beroep te betrekken, de zaak vervolgens zal worden verwezen naar de rol van 2 april 2019 voor het nemen van de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [Geintimeerde 1] en [Geintimeerde 3] ;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.H.F. Vugt en M.S. van Gaalen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.