ECLI:NL:GHARL:2019:6044

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.257.757/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen ex-echtgenoten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een kort geding tussen ex-echtgenoten over de afwikkeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. De man, die samen met zijn hoogzwangere echtgenote de voormalige echtelijke woning bewoont, wordt veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van deze woning. De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Midden-Nederland, waar de voorzieningenrechter op 14 januari 2019 en 11 maart 2019 vonnissen heeft gewezen. De vrouw, de geïntimeerde, heeft de man gedagvaard en vorderingen ingesteld, waaronder de verkoop van de woning en het afkopen van een beleggingspolis. De man heeft verweer gevoerd en reconventionele vorderingen ingesteld, maar deze zijn door de voorzieningenrechter afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof de vorderingen van de vrouw beoordeeld. Het hof oordeelt dat er sprake is van een spoedeisend belang bij de verkoop van de woning, gezien de langdurige scheiding en de financiële verwevenheid tussen partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet heeft voldaan aan eerdere verplichtingen en dat de vrouw recht heeft op een deel van de overwaarde van de woning. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw toegewezen, met inachtneming van de persoonlijke situatie van de man, en bepaald dat de woning niet eerder dan op 1 december 2019 hoeft te worden geleverd. Tevens zijn dwangsommen opgelegd voor het geval de man niet aan de veroordelingen voldoet.

De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter en machtigt de vrouw om de woning te gelde te maken, met specifieke voorwaarden voor de ontruiming en verkoop. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.257.757/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/470366 / KL ZA 18-372)
arrest in kort geding van 23 juli 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.M. Wigman, kantoorhoudend te 's-Gravenhage, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G. Raap, kantoorhoudend te Almere, die ook heeft gepleit.

1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg

1.1
Het verloop van de procedure in eerste aanleg volgt uit de vonnissen van
14 januari 2019 en 11 maart 2019 van de rechtbank Midden-Nederland, sector familie, locatie Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de spoedappeldagvaarding van 5 april 2019;
- de conclusie van eis (met producties);
- de memorie van antwoord (met één productie);
- de beslissing van de rolraadsheer om de zaak niet meer volgens het regiem van het
spoedappel te behandelen;
- het proces-verbaal van het pleidooi van 16 juli 2019, met daaraan gehecht de pleitnotities van mr. Wigman.
2.2
Aan het slot van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3 De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt ertoe dat het vonnis van de voorzieningenrechter van 11 maart 2019 wordt vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen, althans pas per 1 december 2019 worden toegewezen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.7) van het tussenvonnis van 14 januari 2019 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken, zodat het hof van de door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten zal uitgaan. Deze feiten komen, voor zover in hoger beroep nog van belang en aangevuld met enkele andere vaststaande feiten, op het volgende neer.
3.2
Partijen zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen ( in 2003 en 2008) geboren.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan het [a-straat 1] te [A] (hierna: de woning). Op deze woning rust een (aflossingsvrije) hypotheek ten behoeve van de Rabobank tot zekerheid van een drietal door de Rabobank aan partijen verstrekte geldleningen tot een hoofdsom van (afgerond) € 270.713,-. Partijen hebben in verband met de financiering van de woning een beleggingsverzekering afgesloten bij Interpolis (hierna: de polis), die aan de Rabobank is verpand.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 mei 2012 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het hoofdverblijf van de kinderen is bij de vrouw bepaald en er is een zorgregeling vastgesteld. De beschikking is op 11 oktober 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Bij beschikking van dit hof van 14 mei 2013 (hersteld op 28 mei 2013) is de hoogte van de door [appellant] te betalen kinderalimentatie met ingang van 29 mei 2012 vastgesteld op € 350,- per kind per maand.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2014 heeft de rechtbank de huwelijksgoederengemeenschap verdeeld. In het dictum van de beschikking is betreffende de woning het volgende bepaald:

Dat partijen meewerken aan de verkoop van de (…) woning (…) via een door de Rabobank te benoemen makelaar;dat partijen binnen 4 weken na heden daartoe machtiging verstrekken aan de makelaar;dat indien partijen niet binnen 4 weken na heden overeenstemming bereiken over de in deze te hanteren vraagprijs en bodem verkoopprijs deze bepaald zullen worden op door de makelaar marktconform geachte bedragen;dat partijen alles doen en laten wat een normale koper pleegt te doen en te laten, zoals het meewerken aan bezichtigingen;dat partijen na verkoop van de woning meewerken aan levering van de woning bij de notaris;dat de kosten gemoeid met de verkoop van de woning tezamen met de hypotheekschuld ten overstaan van de notaris verrekend zullen worden met de opbrengst uit de verkoop en de opbrengst van de afkoop van de beleggingsverzekering;dat in geval van overwaarde deze bij helfte verdeeld dient te worden en dat in geval van en onderwaarde partijen ieder de helft voor hun rekening nemen.”
In rechtsoverweging 7 van deze beschikking heeft de rechtbank onder meer overwogen:
- dat gebleken is dat dit hof in de genoemde beschikking van 14 mei 2013 bij de bepaling van de draagkracht van [appellant] rekening heeft gehouden met de door hem te betalen hypotheekrente, met de premie voor de aan de woning gekoppelde polis en de zogenoemde eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning;
- dat het gelet op de beslissing over de kinderalimentatie redelijk en billijk is dat [appellant] de hypotheektermijnen voor zijn rekening neemt zolang hij in de woning woont, waarbij de rechtbank opmerkt dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] een gebruiksvergoeding betaalt.
Tegen deze beschikking is geen appel ingesteld.
3.6
Partijen hebben de Rabobank gemachtigd een makelaar te benoemen. De Rabobank heeft een makelaar aangewezen, waarna de woning te koop is aangeboden met een vraagprijs van € 195.000,-, onder meer via Funda. In een e-mailbericht van 18 november 2013 aan [geïntimeerde] heeft de makelaar het volgende geschreven:

Omstreeks 13 september hebben wij via de bank vernomen dat de heer [appellant] in afwachting van een nieuwe NHG toets de verkoop on hold heeft gezet, de woning staat wel aangemeld op Funda maar er kunnen geen bezichtigingen plaatsvinden. Wij hebben van de heer [appellant] vernomen dat er een afspraak is gemaakt met de bank voor 26 november 2013, hierna zullen wij verdere instructies ontvangen.De vraagprijs is in overleg vastgesteld op basis van mijn advies naar de bank, u en de heer [appellant] opdrachtgever (…)”.
De woning is na november 2013 niet meer te koop aangeboden.
3.7
[appellant] heeft vanaf september 2014 de door het hof vastgestelde kinderalimentatie niet voldaan. In 2018 heeft het LBIO loonbeslag gelegd ten laste van [appellant] tot verhaal van de achterstallige kinderalimentatie.
3.8
Bij beschikking van 19 februari 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland de beschikking van dit hof van 14 mei 2013 gewijzigd en de door [appellant] te betalen kinderalimentatie met ingang van 2 mei 2018 vastgesteld op € 116,- per kind per maand. [geïntimeerde] heeft beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het beroep is aanhangig bij dit hof.
3.9
Begin 2019 heeft de Rabobank partijen meegedeeld dat sprake is van een achterstand in de betalingen van de verschuldigde rente
en de premie van de beleggingsverzekering.
In een e-mailbericht van 3 april 2019 aan [appellant] heeft de Rabobank meegedeeld dat er op dat moment geen “hypothecaire leningachterstanden” zijn.
3.1
In een brief van 18 maart 2019 aan [appellant] heeft de Rabobank berekeningen gestuurd voor het afsluiten van nieuwe hypothecaire leningen. De berekeningen voorzien in een drietal leningen tot een bedrag van € 310.000,-. Dat bedrag is nodig op basis van de volgende berekening:
Geschatte kosten notaris € 1.002,- + advieskosten € 1.600,- + afsluitkosten lening € 500,-
+ overige kosten € 25.000,- + af te lossen leningen (incl. boete van € 1.541,-) € 312.254,-
-/- inbreng eigen geld € 30.366,- = € 310.000,-.
3.11 [appellant] is hertrouwd. Zijn echtgenote is zwanger. De uitgerekende datum is
14 augustus 2019.

3.3. De vorderingen, het verweer en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft [appellant] gedagvaard voor de voorzieningenrechter. Zij heeft gevorderd dat de zorgregeling betreffende de kinderen wordt opgeschort, dat zij wordt gemachtigd de woning te gelde te maken en alles te doen wat noodzakelijk is voor de verkoop van de woning (1) en mede voor rekening van [appellant] een makelaar een bemiddelingsopdracht te verstrekken (2) en de polis af te kopen, met de verplichting de waarde aan te wenden ter aflossing van de hypothecaire leningen, dat [appellant] wordt veroordeeld (op straffe van verbeurte van een dwangsom) een sleutel van de woning af te geven (a), alle handelingen te verrichten die nodig zijn tot verkoop van de woning (b) en de woning 7 dagen voor de levering te ontruimen (c), een persoon als dwangvertegenwoordiger aan te stellen en te bepalen dat de levering van de woning kan plaatsvinden op basis van het vonnis, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2
[appellant] heeft verweer gevoerd. Hij heeft reconventionele vorderingen ingesteld, inhoudende de veroordeling van de vrouw (op straffe van verbeurte van een dwangsom) tot nakoming van de zorgregeling en tot het op eerste verzoek ter beschikking stellen van de paspoorten van de kinderen. Verder heeft hij aanhouding van de procedure voor een periode van vier maanden gevorderd.
3.3
In het vonnis van 14 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen betreffende de zorgregeling in conventie en in reconventie en de reconventionele vordering tot afgifte van de paspoorten van de kinderen afgewezen. Hij heeft de beslissing over de vorderingen betreffende de woning voor twee maanden aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen alsnog uitvoering te geven aan de beschikking van 16 april 2014 en om met inachtneming van de door hem tijdens de mondelinge behandeling vermelde uitgangspunten een regeling te treffen over de verrekening van de vorderingen over en weer.
3.4
Nadat partijen hadden laten weten dat geen regeling was getroffen, heeft de voorzieningenrechter in het eindvonnis [geïntimeerde] gemachtigd de woning te gelde te maken en alles te doen wat daarvoor nodig is en gemachtigd om de polis af te kopen. De voorzieningenrechter heeft [appellant] veroordeeld een passende sleutel van alle sloten van de woning af te geven, de verkoop en alle daaraan dienstige handelingen te dulden en de door de makelaar geïnstrueerde verbeteringen van de woning aan te brengen en om de woning vanaf 7 dagen voorafgaand aan de levering van de woning te ontruimen, dit op straffe van verbeurte van dwangsommen. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten in conventie en in reconventie gecompenseerd.

4.De bespreking van de grieven

4.1
In hoger beroep staat de afwijzing van de vorderingen betreffende de kinderen niet ter discussie. Het geschil is beperkt tot de woning en de in verband met de hypotheek afgesloten polis.
4.2
Met
grief 1komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat sprake is van een spoedeisend belang. Volgens [appellant] is daarvan (in elk geval in hoger beroep) geen sprake meer. Hij wijst erop dat er geen achterstand meer is in de betaling van de hypothecaire lasten, zodat de dreiging van een executoriale verkoop van de woning niet meer bestaat. Volgens hem verhoudt het spoedeisend belang van [geïntimeerde] zich niet tot de onomkeerbare en vergaande gevolgen van toewijzing van de vorderingen.
4.3 De grief faalt. Weliswaar lijkt het acute gevaar van een executoriale verkoop van de woning geweken, dat neemt niet weg dat [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof wel een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. Die vorderingen komen erop neer dat op korte termijn een einde wordt gemaakt aan de onverdeeldheid van de woning, die nog steeds gezamenlijk eigendom is van partijen.
Als de stellingen van [geïntimeerde] juist zijn, hebben de woning en de polis tezamen een overwaarde. [geïntimeerde] kan niet over deze overwaarde beschikken, zolang de woning en de polis niet te gelde zijn gemaakt. Bovendien is zij niet ontslagen uit haar hoofdelijke verplichtingen jegens de Rabobank. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen al zeven jaar geleden zijn gescheiden en dat de rechtbank ruim vijf jaar geleden heeft geoordeeld dat, en op welke wijze, de woning dient te worden verkocht. De verhouding tussen partijen is, blijkt uit de overgelegde correspondentie en gerechtelijke uitspraken, zeer gespannen en conflictueus. Ook om die reden heeft [geïntimeerde] er belang bij dat aan de financiële verwevenheid tussen partijen een einde komt. Ten slotte maakt de waardeontwikkeling van de woning een verkoop op korte termijn aantrekkelijk. Gelet op de overgelegde gegevens over de waarde van de woning, is er een aanzienlijke kans dat de verkoopopbrengst van de woning voldoende zal zijn om de leningen bij de Rabobank volledig te kunnen voldoen.
Bij het antwoord op de vraag of de (spoedeisende) vorderingen van [geïntimeerde] toewijsbaar zijn, dienen de belangen van [appellant] te worden meegewogen. Op die belangen komt het hof bij de bespreking van grief 3 dan ook terug. Dat [appellant] er belang bij heeft dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet worden toegewezen, betekent echter niet dat deze vorderingen niet spoedeisend zijn.
4.4
Met
grief 2komt [appellant] op tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om na het tussenvonnis geen nieuwe mondelinge behandeling te gelasten. De grief faalt. [appellant] ziet er allereerst aan voorbij dat in dit kort geding al een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, waarin partijen in de gelegenheid waren hun standpunten toe te lichten en te bepleiten. Vervolgens hebben beide partijen de voorzieningenrechter nog per brief van aanvullende informatie kunnen voorzien. Aan de beginselen van hoor en wederhoor was dan ook voldaan. Onder die omstandigheden was de voorzieningenrechter vrij om te oordelen dat hij geen behoefte had aan een nieuwe mondelinge behandeling.
Het hof laat bij dit alles nog daar dat [appellant] vanwege het hoger beroep, waarin hij de gelegenheid heeft zijn standpunt nogmaals mondeling toe te lichten, geen belang meer heeft bij deze grief. Ook deze grief faalt.
4.5
Grief IIIbetreft de toewijzing door de voorzieningenrechter van de diverse vorderingen van [geïntimeerde] . Het hof stelt bij de bespreking van deze grief voorop dat de rechtbank Midden-Nederland in haar beschikking van 16 april 2014 (r.o. 3.5) heeft bepaald dat de woning dient te worden verkocht en dat partijen dienen mee te werken aan de verkoop van de woning. De rechtbank heeft ook bepaald op welke wijze de opbrengst van de woning (en de polis) dienen te worden verdeeld. Tegen deze beschikking hebben partijen geen beroep ingesteld. De beschikking is dan ook in kracht van gewijsde gegaan en heeft gezag van gewijsde tussen partijen. Het hof zal dan ook van deze beschikking uitgaan.
4.6
Het staat vast dat [appellant] geen gevolg heeft gegeven en niet wil geven aan wat de rechtbank in de beschikking over de woning van partijen heeft bepaald. De vorderingen van [geïntimeerde] komen erop neer dat alsnog uitvoering wordt gegeven aan wat de rechtbank, vijf jaar geleden, heeft bepaald. Tegen die achtergrond is het uitgangspunt dat de vorderingen van [geïntimeerde] toewijsbaar zijn. Het hof zal nagaan of er in kort geding redenen zijn om
voorlopig een uitzondering aan te nemen op dit uitgangspunt, en zal daarbij een afweging maken tussen de belangen van partijen (vgl. artikel 254 lid 1 Rv).
4.7
[appellant] voert allereerst aan dat in vergelijking met 2014 een andere situatie is ontstaan doordat hij nu in staat is de woning zelf over te nemen. Het hof overweegt daarover het volgende.
4.8
Als de in r.o. 3.10 aangehaalde brief van de Rabobank al als een offerte moet worden begrepen - dat is gezien de tekst ervan, de aanduiding "plan 1" en het ontbreken van een geldigheidsduur en termijn voor acceptatie maar de vraag -, volgt uit deze offerte niet dat [appellant] in staat is de woning over te nemen. [appellant] heeft aangevoerd, en bij gelegenheid van het pleidooi herhaald, dat hij ervan uitgaat dat hij [geïntimeerde] niets verschuldigd is. Het plan/de offerte van de Rabobank is, heeft hij toegelicht, op dat uitgangspunt gebaseerd.
Dat uitgangspunt is, naar voorlopig oordeel van het hof, niet realistisch. Uit de hiervoor aangehaalde beschikking van 16 april 2014 volgt dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op de helft van de overwaarde van de woning. Wanneer wordt uitgegaan van een waarde van de woning van € 283.000,- - [appellant] gaat uit van dat bedrag - en een hypotheekschuld van € 271.000,- is sprake van een overwaarde van € 12.000,-. De helft daarvan is € 6.000,-. Op grond van deze beschikking heeft [geïntimeerde] ook aanspraak op de helft van de waarde van de beleggingsverzekering. Tussen partijen staat niet ter discussie dat die waarde ruim € 30.000,- bedraagt. De helft daarvan is - afgerond - € 15.000,-. Uitgangspunt is dan ook dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op een bedrag van minimaal € 21.000,-. Het hof laat dan nog daar dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft gesteld dat de waarde van de woning minstens € 310.000,- bedraagt, zodat haar vordering in dat geval nog € 13.500,- hoger is.
Gelet op de beschikking van 16 april 2014 heeft [appellant] , anders dan hij veronderstelt, geen aanspraak op verrekening van de hypotheektermijnen. Daarmee ontvalt de grondslag aan (het grootste deel van) de door hem gestelde vordering op [geïntimeerde] .
De slotsom is dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij in staat is om de woning over te nemen en aan zijn daaruit voortvloeiende verplichtingen jegens [geïntimeerde] te voldoen.
4.9
Uit wat hiervoor is overwogen volgt ook dat betoog van [appellant] dat hem de gelegenheid moet worden gegeven een bodemprocedure aanhangig te maken voordat de woning wordt verkocht niet opgaat. Ook dit betoog gaat uit van de veronderstelling dat [appellant] in staat is de woning te financieren. De bodemprocedure dient er dan voor om de financiële verhouding tussen partijen vast te stellen (in de visie van [appellant] : vast te stellen welk bedrag [geïntimeerde] hem nog verschuldigd is). Deze veronderstelling heeft naar het voorlopige oordeel van het hof onvoldoende grondslag.
4.1
[appellant] heeft tenslotte aangevoerd dat vanwege zijn persoonlijke situatie niet van hem kan worden gevergd de woning op korte termijn te ontruimen. Hij heeft erop gewezen dat zijn vrouw hoogzwanger is. Hoewel aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat [appellant] al geruime tijd op de hoogte is van haar wens dat de woning nu echt wordt verkocht, en dat hij om die reden al veel eerder maatregelen had kunnen nemen om te voorkomen dat hij in een nijpende situatie zou terechtkomen, ziet het hof alles afwegend in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden reden hem een termijn te bieden andere woonruimte te vinden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] geruime tijd heeft gewacht met het treffen van rechtsmaatregelen en dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat zij juist nu zoveel belang heeft bij een spoedige ontruiming en verkoop van de woning en dat daarmee niet nog even kan worden gewacht. Het hof zal dan ook in die zin tegemoetkomen aan het verzoek van [appellant] in die zin dat zal worden bepaald dat de woning niet eerder dan op 1 december 2019 behoeft te worden geleverd . De situatie van [appellant] staat er niet aan in de weg dat de verkoop van de woning ter hand wordt genomen
4.11
Grief III slaagt dan ook gedeeltelijk.
4.12
Om onduidelijkheden over de verschuldigdheid van de dwangsommen, en daarmee een executiegeschil, te voorkomen, zal het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigen. Het hof zal zelf, opnieuw rechtdoende, nieuwe dwangsommen vaststellen. Het is daarbij niet gebonden aan wat is gevorderd en kan ook een hogere dwangsom opleggen dan is gevorderd (vgl. BenGH 17 december 1992, NJ 1993, 545). Om ervoor te zorgen dat de dwangsom een voldoende prikkel tot nakoming geeft, zal het hof de dwangsommen vaststellen op € 500,- per dag voor de verkoophandelingen en € 2.500,- per dag voor de ontruiming met een maximum van € 25.000,-.
4.13
Het hof ziet alleen al vanwege deze uitkomst geen reden om, in afwijking van de hoofdregel dat proceskosten bij geschillen tussen ex-echtgenoten worden gecompenseerd, een proceskostenveroordeling ten laste van [appellant] op te leggen, zoals [geïntimeerde] wil.

5.De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
5.1
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 11 maart 2019 tussen partijen gewezen;
en opnieuw rechtdoende:
5.2
machtigt [geïntimeerde] om de woning aan het [a-straat 1] te [A] te gelde te maken en om in dat kader alles te doen wat voor de verkoop van de woning noodzakelijk is;
5.3
veroordeelt [appellant] om binnen zeven dagen na betekening van dit arrest een passende sleutel aan [geïntimeerde] te geven van alle sloten van de woning en de daarbij behorende schuren en/of garage;
5.4
veroordeelt [appellant] vanaf zeven dagen na betekening van het arrest tot het dulden van de verkoop en alle daaraan dienstige handelingen, waaronder bezichtigingen van de woning door de makelaar en potentiële kopers, alsmede het aanbrengen van door de makelaar geïnstrueerde verbeteringen aan de woning en/of toebehoren van de woning en de ontruiming van de woning ten behoeve van bezichtigingen;
5.5
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan, of iedere keer, dat hij niet aan de in 5.3 en 5.4 uitgesproken veroordelingen voldoet, met een maximum van € 25.000,-;
5.6
veroordeelt [appellant] om de woningmet al de zijnen en het zijne te ontruimen vanaf zeven dagen voorafgaand aan de notariële levering van de woning aan de koper, met afgifte van alle sleutels aan [geïntimeerde] of de makelaar, met dien verstande dat de ontruiming niet eerder behoeft plaats te vinden dan 1 december 2019;
5.7
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan, dat hij niet aan de in 5.6 uitgesproken veroordeling voldoet, met een maximum van € 25.000,-;
5.8
machtigt [geïntimeerde] tot afkoop van de polis bij de Rabobank (Robeco) met polisnummer [00000] en machtigt en verplicht haar om de gehele afkoopwaarde van de polis aan te wenden voor de aflossing van de op de woning rustende hypothecaire geldlening en bepaalt dat bij een eventuele resterende afkoopwaarde partijen elk de helft van dit bedrag ontvangen;
5.9
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.1
compenseert de proceskosten in beide instanties, in die zin dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
5.11
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. C. Koopman, mr. H. de Hek en mr. J. Smit en is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.