ECLI:NL:GHARL:2019:6182

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
18/00123 en 18/00124
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling en de bedrijfsmatige exploitatie van veehouderij in het kader van de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de cultuurgrondvrijstelling en de bedrijfsmatige exploitatie van veehouderij. De belanghebbende, een veehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak en de daarop gebaseerde aanslag rioolheffing. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 63.000 per waardepeildatum 1 januari 2015, en de aanslag rioolheffing op € 171,41. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 11 juni 2019 in Leeuwarden is de belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde, gehoord, evenals de heffingsambtenaar en een taxateur. De belanghebbende stelde dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing was en dat het gelijkheidsbeginsel in het geding was. De heffingsambtenaar betwistte dit en handhaafde de eerder vastgestelde waarde en aanslag.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat zijn veehouderij bedrijfsmatig werd geëxploiteerd. De overgelegde financiële documenten en verklaringen waren onvoldoende om aan te tonen dat er sprake was van een bedrijfsmatige exploitatie. Het Hof concludeerde dat de onroerende zaak niet onder de cultuurgrondvrijstelling viel en dat de aanslag rioolheffing terecht was opgelegd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/00123 en 18/00124
uitspraakdatum: 30 juli 2019
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 januari 2018, nummers LEE 17/1107 en 17/2541, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Westerveld(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2015 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 63.000. Tegelijk met deze beschikking is voorts de aanslag rioolheffing 2016 vastgesteld ten bedrage van € 171,41.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde en de opgelegde aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 januari 2018 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de heffingsambtenaar [B] , bijgestaan door [C] , taxateur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De onroerende zaak bestaat uit twee percelen grasland. Belanghebbende heeft circa tien schapen en één geit. Belanghebbende beschikt over meerdere percelen grasland waar hij de schapen en geit roulerend op laat grazen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is de al dan niet toepasselijkheid van de cultuurgrondvrijstelling en de al dan niet schending van het gelijkheidsbeginsel.
3.2
Belanghebbende stelt dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is, althans dat het gelijkheidsbeginsel aan de heffing van rioolheffing in de weg staat. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de bestreden aanslag en beschikking.
3.3
De heffingsambtenaar houdt vast aan de beschikte waarde van € 63.000 en stelt dat de cultuurgrondvrijstelling niet van toepassing is en dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
De beschikte waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum is als zodanig tussen partijen niet in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2015. Als toestandsdatum geldt eveneens 1 januari 2015. Deze waarde is door de heffingsambtenaar vastgesteld op € 63.000 en wordt door belanghebbende als zodanig niet bestreden.
4.2
Artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan, indien die waarde geen onderdeel uitmaakt van de grondslag van de belastingen. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang: “Bij de bepaling van de waarde wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van (a) ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen”. Het tweede lid van deze uitvoeringsregeling bepaalt dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder landbouw wordt verstaan landbouw in de zin van artikel 312 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
4.3
Artikel 312 van Boek 7 van het BW luidt: “Onder landbouw wordt verstaan, steeds voorzover bedrijfsmatig uitgeoefend: akkerbouw; weidebouw; veehouderij; pluimveehouderij; tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen; de teelt van griendhout en riet; elke andere tak van bodemcultuur, met uitzondering van de bosbouw.”.
4.4
In het onderhavige geval staat vast dat bij belanghebbende sprake is van veehouderij. Het begrip veehouderij in de zin van artikel 7:312 BW kan ook betrekking hebben op dieren die worden gefokt met het overwegende oogmerk ze te verhandelen, waarbij niet van belang is welk gebruik de koper van de dieren zal maken, voor zover de veehouderij bedrijfsmatig wordt uitgeoefend (zie HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3197).
4.5
Partijen houdt verdeeld of in het onderhavige geval sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van de veehouderij. Op belanghebbende rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de heffingsambtenaar, de last aannemelijk te maken dat daarvan sprake is.
4.6
Het Hof acht belanghebbende daarin niet geslaagd. Belanghebbende heeft overgelegd een balans per 31 december 2015, een winst- en verliesrekening 2015 met toelichtingen, een schrijven van de gemeente Westerveld van 16 februari 2017 en een print van een e-mailbericht waarin de gemachtigde van belanghebbende meedeelt dat belanghebbende zijn activiteiten in box 3 heeft ondergebracht. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat belanghebbende voor de heffing van inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen de inkomsten uit zijn hiervoor bedoelde veehouderijactiviteiten heeft aangegeven als inkomen uit sparen en beleggen en dus niet als winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheid. Ook is belanghebbende niet als ondernemer ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Belanghebbende kan daarvoor geen afdoende verklaring geven in het licht van zijn stelling dat de veehouderij bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. De overgelegde balans en winst- en verliesrekening zijn overigens, naar de gemachtigde ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, uitsluitend opgemaakt voor interne doeleinden, terwijl niet kan worden beoordeeld op basis van welke grondslagen zij zijn opgemaakt. De gereleveerde brief van de gemeente Westerveld van 16 februari 2017 is, naar de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof desgevraagd geloofwaardig heeft verklaard, voorlichtend van karakter en is verzonden naar alle eigenaren van een niet-woning op dat moment; de gemeente geeft in de brief geen oordeel over eventueel ondernemerschap.
4.7
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de onroerende zaak bij de waardebepaling niet buiten aanmerking kan worden gelaten. Voor die situatie is tussen partijen niet in geschil dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
4.8
Belanghebbende stelt voorts (primair) dat de onroerende zaak een samenstel vormt met zijn woning. Op belanghebbende rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de heffingsambtenaar, de last aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. Belanghebbende is daarin met hetgeen hij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard en overgelegd niet geslaagd.
4.9
De woning van belanghebbende met de daaraan dienstbare gronden enerzijds en de onderhavige twee percelen anderzijds vormen geen onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel, maar zijn, gelet op de ligging blijkens op een ter zitting van het Hof toegelichte kaart en luchtfoto, geografisch en fysiek zozeer van elkaar gescheiden geen sprake is van een samenstel. Anders dan de gemachtigde betoogt, is geen sprake van een situatie die vergelijkbaar is met die welke de aanleiding vormde van de uitspraak van het Hof van 16 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:365.
4.1
Tenslotte stelt belanghebbende (subsidiair) dat de bestreden aanslag rioolheffing in strijd met het gelijkheidsbeginsel is opgelegd, omdat – kort gezegd - in geval van een samenstel in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel c, onder 3., van de verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2016 van de gemeente Westerveld slechts één aanslag rioolheffing opgelegd, terwijl in de situatie van belanghebbende waarin de onroerende zaak geen samenstel vormt met zijn woning, twee aanslagen worden opgelegd. Reeds omdat de situatie van belanghebbende een feitelijk en juridisch andere, dus niet gelijke, situatie is dan die waarin wel sprake van een samenstel, kan belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 30 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 juli 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.