In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2017. De zaak betreft de tijdigheid van een administratief beroep tegen een inleidende beschikking van de officier van justitie. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard, omdat het beroep niet tijdig was ingesteld. De gemachtigde van de betrokkene stelde echter dat de officier van justitie de hoorplicht had geschonden en dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie niet in stand had mogen laten.
Het hof oordeelde dat het verzoek om te worden gehoord in administratief beroep op juiste wijze was gedaan en dat de officier van justitie ten onrechte had gesteld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was vanwege termijnoverschrijding. Het hof benadrukte dat een niet tijdig ingediend administratief beroepschrift niet automatisch betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is. De kantonrechter had de beslissing van de officier van justitie dan ook niet in stand mogen laten. Het hof vernietigde de beslissing van de kantonrechter en verklaarde het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond.
Vervolgens beoordeelde het hof de inleidende beschikking. De gemachtigde voerde aan dat de betrokkene de beschikking pas op 30 december 2016 had ontvangen, wat zou betekenen dat de beroepstermijn pas op die datum was begonnen. Het hof oordeelde echter dat de betrokkene de inleidende beschikking had ontvangen binnen de beroepstermijn en dat het beroep niet tijdig was ingesteld. Het beroep tegen de inleidende beschikking werd dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Het hof wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat de inleidende beschikking niet werd vernietigd.