ECLI:NL:GHARL:2019:8057

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
18/00448
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en de rechtsgeldigheid van het gebruik van een PIAF-apparaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 63,53, opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De naheffingsaanslag werd opgelegd omdat belanghebbende op 19 mei 2017 zijn auto parkeerde op een plek waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting mocht worden geparkeerd. Belanghebbende had gebruik gemaakt van een PIAF-apparaat om de verschuldigde belasting te voldoen, maar de gemeente had het gebruik van dit apparaat inmiddels afgeschaft. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de aanslag terecht had opgelegd. Belanghebbende kon niet met succes een beroep doen op het vertrouwensbeginsel, omdat de gemeente op correcte wijze had gecommuniceerd over de afschaffing van het PIAF-apparaat. Het Hof stelde vast dat de wijziging van de regelgeving correct was gepubliceerd en dat belanghebbende niet op de mededelingen van de gemeente kon vertrouwen dat het PIAF-apparaat nog gebruikt mocht worden. Bovendien was er geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat andere belastingplichtigen in vergelijkbare situaties gunstiger waren behandeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00448
uitspraakdatum: 1 oktober 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 april 2018, nummer UTR 17/3512, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 19 mei 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 63,53.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 27 juli 2017 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 19 mei 2017 zijn auto geparkeerd op een in Utrecht gelegen plek waar op dat tijdstip alleen tegen betaling van parkeerbelasting mocht worden geparkeerd. Hij heeft gebruik gemaakt van een PIAF-apparaat om de verschuldigde belasting te voldoen.
2.2.
Een PIAF-apparaat is een door belanghebbende van de gemeente speciaal voor dit doel gekocht apparaat waarmee betalingen voor parkeerbelasting kunnen worden gedaan. Gebruikers dienen daarnaast bij de gemeente chipkaarten met parkeertegoed te kopen. Bij het parkeren van de auto moet de chipkaart in het apparaat worden gestoken, dient het apparaat in werking worden gesteld en dient het zichtbaar in de auto worden achtergelaten.
2.3.
Belanghebbende was bij de heffingsambtenaar geregistreerd als gebruiker van een PIAF-apparaat. De gemeente heeft besloten over te gaan naar een ander betalingssysteem en de mogelijkheid van betaling met behulp van een PIAF-apparaat af te schaffen. Bij brief van 20 december 2011 heeft de gemeente de geregistreerde gebruikers geïnformeerd dat geen PIAF-apparaten meer worden verkocht, dat chipkaarten nog tot en met het tweede kwartaal van 2012 worden verkocht en dat met ingang van 1 januari 2013 geen gebruik meer kan worden gemaakt van het PIAF-apparaat om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen.
2.4.
Bij brief van 1 maart 2012 zijn de geregistreerde gebruikers geïnformeerd over het inleveren van het PIAF-apparaat en de wijze van restitueren van het tegoed op de chipkaarten.
2.5.
De introductie van de nieuwe betaalmethode (“Parkeer en Bel”) heeft vertraging opgelopen. De verkoop van chipkaarten is met ingang van 1 januari 2013 gestopt. Op 1 oktober 2015 is door een wijziging van het Aanwijzingsbesluit parkeerapparatuurplaatsen (hierna: het Aanwijzingsbesluit) de nieuwe betaalmethode in werking getreden en was betaling met behulp van een PIAF-apparaat niet meer toegestaan. Vanaf januari 2015 hebben controleurs van de gemeente bij het constateren van het gebruik van een PIAF-apparaat op de betreffende auto’s flyers aangebracht waarop was vermeld dat vanaf 1 januari 2015 niet meer met een PIAF-apparaat mocht worden betaald.
2.6.
In het Gemeenteblad van 18 oktober 2016 is bekendgemaakt dat vanaf 1 december 2016 geen restitutie van de tegoeden op de PIAF-chipkaarten meer zou plaatsvinden.
2.7.
In een e-mailbericht van 26 april 2013 heeft [A] aan de gemeente Utrecht de vraag voorgelegd tot wanneer met een PIAF-apparaat kan worden geparkeerd. Hierop is door [B] , medewerker afdeling vergunningen van de gemeente Utrecht, op dezelfde dag het volgende geantwoord:
“Het tegoed op de kaart(en) blijft onbeperkt geldig. Dit is vooruitbetaalde parkeerbelasting waarvan u gebruik kan blijven maken, zolang u nog een Piaf apparaat in bezit heeft.”
Op 9 december 2014 en 7 april 2016 heeft [A] bij het parkeren in Utrecht gebruik gemaakt van het PIAF-apparaat, waarna aan hem naheffingsaanslagen zijn opgelegd. In bezwaar heeft hij verwezen naar voornoemd e-mailbericht. De heffingsambtenaar heeft vervolgens de aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen vernietigd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de aanslag op grond van het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel moet worden vernietigd. Daarnaast stelt belanghebbende dat het tegoed op de chipkaarten moet worden aangemerkt als een betaling vooraf van de verschuldigde belasting. Ten slotte stelt belanghebbende dat de aanslag moet worden vernietigd omdat de gemeente hem niet op correcte wijze heeft geïnformeerd over de afschaffing van de PIAF-betaalwijze.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende is schriftelijk uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de zaak. Uit de van PostNl ontvangen informatie blijkt dat belanghebbende de oproeping voor de zitting tijdig in ontvangst heeft genomen. Belanghebbende is, zonder het Hof daarover vooraf te informeren, niet ter zitting verschenen. In de uitnodiging is vermeld op welke wijze getuigen kunnen worden gehoord. Omdat belanghebbende niet ter zitting is verschenen, gaat het Hof voorbij aan de mededeling in het beroepschrift van belanghebbende dat hij (niet nader aangeduide) getuigen wil laten horen ter zitting.
4.2.
Ingevolge artikel 7, lid 1, van de Parkeerbelastingverordening 2017 (de Verordening) van de gemeente Utrecht wordt de verschuldigde belasting bij wege van voldoening op aangifte geheven en moet de belasting worden betaald bij de aanvang van het parkeren. Ingevolge het zesde lid van artikel 7 wordt als voldoening op aangifte aangemerkt het inwerkingstellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de gestelde voorschriften.
4.3.
Ingevolge artikel 9 van de Verordening geschiedt de aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling mag worden geparkeerd door besluit van het college van burgemeester en wethouders. Met betrekking tot de wijze van betaling was tot 1 oktober 2015 in artikel IV van het Aanwijzingsbesluit vermeld dat de parkeerapparatuur in werking kon worden gesteld door gebruik te maken van een PIAF-apparaat. Bij Besluit van 7 juli 2015 van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (gepubliceerd in het Gemeenteblad 2015 van 24 juli 2015, nr. 68045) is die mogelijkheid met ingang van 1 oktober 2015 komen te vervallen.
4.4.
De wijziging van het Aanwijzingsbesluit is door publicatie in het Gemeenteblad overeenkomstig het voorschrift van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht op correcte wijze bekend gemaakt en daarmee op de in dit besluit aangegeven datum 1 oktober 2015 in werking getreden. Hieraan doet niet af dat belanghebbende de door de gemeente aan hem verzonden brieven van 20 december 2011 en 1 maart 2012 mogelijk niet heeft ontvangen. Evenmin doet hier aan af dat belanghebbende in het jaar 2015 geen flyer op zijn auto heeft aangetroffen waarin op de gewijzigde parkeerregels werd gewezen. Uit de gewijzigde regelgeving vloeit daarom voort dat gebruik van het PIAF-apparaat voor betaling van de verschuldigde parkeerbelasting op de dag waarop belanghebbende zijn auto heeft geparkeerd niet meer was toegestaan.
4.5.
Onder verwijzing naar het e-mailbericht van de gemeente aan [A] van 26 april 2013 en naar uitlatingen van ambtenaren van de gemeentelijke informatiebalie stelt belanghebbende dat hij erop mocht vertrouwen dat hij met behulp van het PIAF‑apparaat zou mogen betalen zolang het tegoed op de bijbehorende chipkaarten nog niet volledig was verbruikt.
4.6.
De Rechtbank heeft terecht overwogen dat belanghebbende geen vertrouwen kan ontlenen aan een mededeling van de heffingsambtenaar aan een andere belastingplichtige. Voor zover belanghebbende bedoelt dat hij mocht vertrouwen op een vastgestelde beleidsregel, overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft aangevoerd dat niet alleen aan [A] per e-mailbericht werd medegedeeld dat het PIAF-apparaat nog zou mogen worden gebruikt, maar dat vergelijkbare mededelingen ook mondeling door medewerkers van de gemeentelijke informatiebalie zijn gedaan. De heffingsambtenaar betwist dat van dit laatste sprake is geweest. Gelet echter op de stelligheid waarmee aan [A] op 26 april 2013 uitlatingen zijn gedaan, acht het Hof aannemelijk dat ook baliemedewerkers in die periode vergelijkbare mededelingen hebben gedaan en dat de gemeente het voornemen had het gebruik van de PIAF-apparaten ook na de (nog op korte termijn verwachte) invoering van de nieuwe betaalmethode toe te staan tot het tijdstip waarop de tegoeden op oude chipkaarten geheel waren gebruikt. Aan dit voornemen diende ofwel door overgangswetgeving, ofwel door goedkeurend beleid uitvoering te worden gegeven.
4.7.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de gemeente bij de daadwerkelijke invoering van het nieuwe betaalsysteem op 1 oktober 2015 van dit voornemen is teruggekomen omdat de invoering van het betaalsysteem veel langer had geduurd dan verwacht, het verschil tussen het parkeertarief op de oude chipkaarten en het actuele tarief steeds groter werd en de gemeente het onwenselijk vond dat hierdoor handel in oude chipkaarten was ontstaan. Naar het oordeel van het Hof stond het de gemeente vrij op grond hiervan geen uitvoering te geven aan haar voornemen, te meer nu in een restitutieregeling van de oude chiptegoeden werd voorzien. Nu geen beleidsregel van kracht is geworden, is van te honoreren vertrouwen geen sprake (vgl. HR 28 juni 2019, nr. 17/05548, ECLI:NL:HR:2019:1039).
4.8.
Belanghebbende heeft zich ook beroepen op schending van het gelijkheidsbeginsel. Daarvan kan sprake zijn indien de heffingsambtenaar andere belastingplichtigen onder vergelijkbare omstandigheden uit een oogpunt van begunstiging of op grond van (niet gepubliceerd) begunstigend beleid gunstiger heeft behandeld dan belanghebbende. Ook los hiervan kan sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel indien de heffingsambtenaar in de meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste heffing achterwege heeft gelaten. De bewijslast daarvan rust op belanghebbende.
4.9.
Dat ten aanzien van [A] sprake zou zijn van een oogmerk van begunstiging door vernietiging van de aan hem opgelegde naheffingsaanslag wegens het parkeren op 7 april 2016 (derhalve na het inwerking treden van de nieuwe regels) is gesteld noch gebleken. Uit de stukken volgt naar het oordeel van het Hof dat deze vermindering heeft plaatsgevonden op grond van het vertrouwen dat [A] volgens de heffingsambtenaar mocht ontlenen aan de inhoud van het aan hem gerichte e-mailbericht van 26 april 2013. Zoals hiervoor al is overwogen, is ook van begunstigend beleid geen sprake geweest.
4.10.
Van schending van de meerderheidsregel is evenmin sprake. Belanghebbende heeft slechts één concreet vergelijkbaar geval van voortgezet gebruik van het PIAF-apparaat aangevoerd ( [A] ), waarmee niet aan de meerderheidsregel is voldaan. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar ter zitting geloofwaardig verklaard dat naast de gevallen van [A] en belanghebbende slechts in één ander geval sprake is geweest van voortgezet gebruik van het PIAF-apparaat en in dat geval de opgelegde naheffingsaanslag na rechterlijke toetsing in stand is gebleven.
4.11.
Ten slotte heeft belanghebbende nog aangevoerd dat het gebruik van het PIAF-apparaat moet worden aangemerkt als betaling van de verschuldigde parkeerbelasting omdat het tegoed op de chipkaarten uitsluitend voor de betaling van parkeerbelasting kon worden gebruikt. Daarvan is echter geen sprake. De betaling aan de gemeente voor de aanschaf van het tegoed op de chipkaart is geen betaling van parkeerbelasting, omdat deze belasting pas verschuldigd wordt op het tijdstip waarop daadwerkelijk wordt geparkeerd. Het tegoed op de chipkaart moet worden aangemerkt als een in de relatie tussen houder van die kaart en de gemeente te gebruiken betaalmiddel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 1 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 oktober 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.