ECLI:NL:GHARL:2019:8497

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/01062 en 18/01063
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en op de zaak betrekking hebbende stukken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2008 en 2009 zijn opgelegd. Belanghebbende had bankrekeningen in Zwitserland en heeft deze tegoeden niet verantwoord in haar aangiften. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen gehandhaafd, waarop belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting is de vraag aan de orde gekomen of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder het strafdossier en afstemmingsstukken, heeft overgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet over deze stukken beschikt en dat deze stukken niet relevant zijn voor de beoordeling van de navorderingsaanslagen. Het Hof heeft de stelling van belanghebbende verworpen dat de Inspecteur niet voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 18/01062 en 18/01063
uitspraakdatum:
15 oktober 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 1 oktober 2018, nummers AWB 16/4136 en 16/4137, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2008 en 2009 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is haar voorts bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Deze navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake de heffingsrente zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.
1.3
Tegen deze uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 september 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. [A] en mr. [B] als de gemachtigden van belanghebbende alsmede – namens de Inspecteur – mr. [C] en [D] .
1.6
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in de jaren 2002 tot en met 2013 bankrekeningen aangehouden in Zwitserland. Het betrof een bankrekening bij de HSBC Bank en vanaf 2007 een bankrekening bij de UBS Bank. Het saldo van de HSBC Bank ten bedrage van € 1.076.993 is in 2007 overgeboekt naar de UBS Bank. De aanvangswaarde van deze bankrekening in 2007 beliep € 695.900. Ultimo 2007 bedroeg het tegoed van belanghebbende op de bankrekening bij de UBS Bank € 1.742.326. Belanghebbende heeft ter zake van de tegoeden op deze bankrekeningen rente ontvangen.
2.2
Belanghebbende heeft haar tegoeden op de Zwitserse bankrekeningen niet verantwoord in haar aangiften IB/PVV. Medio 2014 is zij ter zake van de Zwitserse bankrekeningen ingekeerd. Belanghebbende heeft in dat verband berekeningen aan de Inspecteur verstrekt met betrekking tot de volgens haar ter zake van de Zwitserse bankrekeningen verschuldigde IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2013.
2.3
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 26 februari 2015 verzocht nadere informatie te verstrekken over de aanvangswaarde in 2007 van € 695.900 op de bankrekening bij de UBS Bank. Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 13 maart 2015 bericht dat zij op die vraag geen antwoord kan geven. In verband hiermee is belanghebbende door de FIOD op 30 juli 2015 verhoord. Tot het dossier behoren afschriften van drie in juli 2015 verstuurde e-mails tussen een medewerker van de Belastingdienst en een medewerker van de FIOD over de (strafvordelijke) stand van zaken ten aanzien van belanghebbende.
2.4
De Inspecteur heeft met dagtekening 11 september 2015 aan belanghebbende met betrekking tot de op te leggen belastingaanslagen IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2007 een informatiebeschikking gegeven. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende de informatieverplichting van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) geschonden door geen informatie te verstrekken over de herkomst van de aanvangswaarde van € 695.900 in 2007 op de bankrekening bij de UBS Bank. Die informatiebeschikking is door de Rechtbank bij uitspraak van 1 oktober 2018 vernietigd. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld door de Inspecteur.
2.5
Het in 2.3 bedoelde FIOD-verhoor heeft geleid tot een strafrechtelijke vervolging van belanghebbende. Zij is door de strafrechter veroordeeld. Hiertegen is door belanghebbende hoger beroep aangetekend. Op dat hoger beroep is nog geen arrest gewezen.
2.6
De Inspecteur heeft met dagtekening 21 november 2015 overeenkomstig de door belanghebbende in het kader van het inkeerverzoek verstrekte berekeningen de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en 2009 aan belanghebbende opgelegd. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar afgewezen. De beroepen van belanghebbende tegen die uitspraken zijn door de Rechtbank bij uitspraak van 1 oktober 2018, nrs. AWB 16/4136 en AWB 16/4137 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is door belanghebbende op 12 november 2018 hoger beroep ingesteld.
2.7
Bij brief van 13 mei 2019 heeft een Boetefraudecoördinator van de Belastingdienst de Officier van Justitie op de voet van artikel 55 AWR verzocht toestemming te verlenen om gebruik te mogen maken van de gegevens uit het strafrechtelijke onderzoek jegens belanghebbende en de inlichtingen en gegevens voor zover deze fiscaal relevant (kunnen) zijn aan de Belastingdienst ter beschikking te stellen. Dat verzoek is op 16 mei 2019 door de Officier van Justitie ingewilligd.
2.8
Bij brief van 12 augustus 2019 zijn partijen door de griffier van het Hof uitgenodigd voor een zitting op 19 september 2019. Op 14 augustus 2019 heeft belanghebbende een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in deze zaak bij het Hof ingediend. Volgens belanghebbende dient de Inspecteur te worden gelast alle op de zaak betrekking hebbende stukken in deze belastingprocedure over te leggen, waartoe volgens belanghebbende behoren het volledige dossier van het strafrechtelijke onderzoek jegens belanghebbende en de daarmee verband houdende afstemmingsstukken tussen de Belastingdienst en de FIOD. In het verzoek heeft belanghebbende onder meer geschreven: “
Zoals gezegd, [is] verzoekster onderwerp geworden van een strafrechtelijk onderzoek. De verdenking witwassen die onlosmakelijk samenhangt met deze fiscale zaak, heeft ertoe geleid dat bij haar omvangrijke beslagen zijn gelegd. Teneinde zich in deze strafzaak te kunnen verweren is het van onmiddellijk belang dat er volledige inzage wordt verleend in alle stukken die zien op de strafrechtelijke afstemming. (…).

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken in deze belastingprocedure over te leggen en of de onderhavige navorderingsaanslagen door de Inspecteur voortvarend genoeg aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is door belanghebbende ter zitting ingetrokken. De beschikkingen heffingsrente zijn in hoger beroep niet (afzonderlijk) in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur gehouden is tegemoet te komen aan haar verzoek om het strafdossier dat betrekking heeft op de jegens haar lopende strafprocedure alsmede de stukken die zien op de afstemming in dat onderzoek tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie (hierna: de afstemmingsstukken) in deze belastingprocedure over te leggen, aangezien het strafdossier en de afstemmingsstukken op de zaak betrekking hebbende stukken vormen als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Inspecteur betwist dat het strafdossier en de afstemmingsstukken in deze procedure op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Voorts stelt de Inspecteur dat hij niet over bedoelde stukken beschikt of heeft beschikt.
4.2
Dienaangaande dient het volgende te worden vooropgesteld. Artikel 8:42, eerste lid, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in (hoger) beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en aan de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672).
4.3
Tot op grond van artikel 8:42, eerste lid, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. De verplichting
tot overlegging van stukken strekt zich ook uit tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen. Stukken die de inspecteur wel heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit, maar die voor de beoordeling van de zaak door de rechter niet (langer) van belang zijn, behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken (HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672). De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest) (zie onder meer HR 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874). Een verzoek tot overlegging van een bepaald op de zaak betrekking hebbend stuk dat de inspecteur ter beschikking staat of heeft gestaan kan niet worden afgewezen op de enkele grond dat de rechter het geschilpunt waarop dat stuk betrekking heeft, ten nadele van de belanghebbende kan beslechten op basis van ander bewijsmateriaal (HR 17 augustus 2018, nr. 17/02730, ECLI:NL:HR:2018:1371).
4.4
Het punt van geschil dat partijen in deze belastingprocedure – naast de kwestie van de op de zaak betrekking hebbende stukken – verdeeld houdt betreft in de kern het antwoord op de vraag of de onderhavige – overeenkomstig het inkeerverzoek van belanghebbende opgelegde – navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd omdat de Inspecteur deze niet voortvarend genoeg heeft opgelegd.
4.5
De vraag die daaraan evenwel vooraf gaat betreft de vraag of de onderhavige zaak, waarin sprake is van een door belanghebbende aangehouden (in de woorden van partijen) passieve bankrekening in Zwitserland (een derde land), valt onder de werking van de zogenoemde Passenheim-jurisprudentie omdat de zogenoemde standstillbepaling ex artikel 64, lid 1, VWEU niet kan worden ingeroepen. Die vraag betreft een rechtsvraag die, gelet op het hiervoor in de overwegingen 4.2 en 4.3 vermelde kader, kan worden beantwoord los van de partijen verdeeld houdende vraag inzake de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het Hof zal daarom eerst die vraag beantwoorden.
Standstillbepaling
4.6
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in een zaak als de onderhavige, waarin ‘slechts’ sprake is van het aanhouden van een (passieve) bankrekening in Zwitserland, de zogenoemde in artikel 64, lid 1, VWEU vervatte standstillbepaling niet kan worden ingeroepen. Het arrest van het Hof van Justitie EU van 15 februari 2017, zaak X, nr. C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119, BNB 2017/101 is, aldus belanghebbende, te dezen niet van toepassing aangezien de door het Hof van Justitie EU in dat arrest gegeven uitleg ziet op een – in de woorden van belanghebbende – actieve effectenrekening en niet op een passieve bankrekening. Dit betekent, aldus nog steeds belanghebbende, dat in deze zaak de door haar betrokken stelling dat de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslagen niet voortvarend genoeg heeft opgelegd als bedoeld in de Passenheim-jurisprudentie, moet worden beoordeeld.
4.7
De Inspecteur betoogt, kort gezegd, dat het genoemde arrest van het Hof van Justitie EU en het vervolgarrest van de Hoge Raad daarop (HR 2 juni 2017, nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2017:843) ook betrekking hebben op bankrekeningen als de onderhavige, zodat de standstillbepaling in deze zaak kan worden ingeroepen. Daarom is toetsing aan de Unierechtelijke voortvarendheidseis volgens de Inspecteur niet aan de orde.
4.8
In het in overweging 4.6 genoemde arrest heeft het Hof van Justitie, voor zover hier van belang, als volgt overwogen:
‘(…)’
Derde vraag
26 Met zijn derde vraag, die vóór de tweede vraag moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Unie, zoals die in het hoofdgeding, onder het begrip kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU valt.
27 In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het Hof, bij gebreke van een definitie in het VWEU van het begrip ‘kapitaalverkeer’, heeft erkend dat de in bijlage I bij richtlijn 88/361 opgenomen nomenclatuur indicatieve waarde heeft, met dien verstande dat de lijst die zij bevat, zoals in de inleiding van deze bijlage in herinnering is gebracht, niet uitputtend is (arrest van 21 mei 2015, Wagner-Raith, C-560/13, EU:C:2015:347, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de Commissie in haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft gesteld, vermeldt deze bijlage, in
rubriek VI, ‘[v]errichtingen in rekeningen-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen’, waartoe met name ‘[d]oor ingezetenen bij buitenlandse financiële instellingen uitgevoerde verrichtingen’ behoren. Het openen van een effectenrekening bij een bankinstelling als aan de orde in het hoofdgeding, valt derhalve onder het begrip ‘kapitaalverkeer’.
28 In de tweede plaats heeft het Hof geoordeeld dat de nationale maatregel slechts onder de in artikel 64, lid 1, VWEU bedoelde afwijking kan vallen, indien deze betrekking heeft op kapitaalverkeer dat een voldoende nauwe band met het verrichten van financiële diensten heeft, wat vereist dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het kapitaalverkeer en het verrichten van financiële diensten (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, Wagner-Raith, C-560/13, EU:C:2015:347, punten 43 en 44).
29 In dit verband moet worden vastgesteld dat de kapitaalbewegingen die het gevolg zijn van het openen van een effectenrekening bij een bankinstelling, het verrichten van financiële diensten impliceren. Ten eerste staat immers vast dat deze bankinstelling voor de houder van die rekening diensten voor het beheer van deze rekening verricht, die als het verrichten van financiële diensten moeten worden aangemerkt.
30 Ten tweede bestaat er een oorzakelijk verband tussen de betrokken kapitaalbewegingen en het verrichten van financiële diensten, daar de houder zijn kapitaal op een effectenrekening plaatst vanwege het feit dat voor hem, als tegenprestatie, door de bankinstelling beheerdiensten worden verricht. Bijgevolg bestaat er in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding een voldoende nauwe band tussen het kapitaalverkeer en het verrichten van financiële diensten.
31 Daaruit volgt dat op de derde vraag moet worden geantwoord dat het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Unie, zoals aan de orde in het hoofdgeding, onder het begrip ‘kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten’ in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU valt.
(…)’.
4.9
Gelet op deze overwegingen van het Hof van Justitie EU is het naar het oordeel van het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar – en is er derhalve, anders dan belanghebbende bepleit, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen – dat het openen van een bankrekening als de onderhavige onder het begrip ‘kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten’ in de zin van artikel 64, eerste lid, VWEU valt. Ook bij de onderhavige ‘passieve’ bankrekening worden door de Zwitserse bank voor de houder van deze rekening (belanghebbende) immers diensten voor het beheer van deze rekening verricht (r.o. 29) en is het in overweging 30 bedoelde oorzakelijke verband aanwezig.
4.1
Alsdan is tussen partijen – terecht – niet in geschil dat in deze belastingprocedure de standstillbepaling kan worden ingeroepen en dat de Passenheim-jurisprudentie niet van toepassing is, zodat de in artikel 16, vierde lid, van de AWR vervatte navorderingstermijn van 12 jaar onverkort geldt.
4.11
Opgemerkt hierbij zij nog dat de enkele omstandigheid dat een inspecteur een navorderingsaanslag niet voortvarend heeft opgelegd, niet meebrengt dat de wettelijke navorderingsbevoegdheid vervalt, en leidt er evenmin toe dat de uitoefening van die bevoegdheid door de inspecteur in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel (HR 2 juni 2017, nr. 14/0028, ECLI:NL:HR:2017:843).
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.12
Het Hof keert thans terug bij het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur gehouden is in deze belastingprocedure het strafdossier en de afstemmingsstukken als op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen.
4.13
Dat standpunt wordt door het Hof verworpen. Redengevend daarvoor acht het Hof in de eerste plaats de omstandigheid dat de Inspecteur, naar hij heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, nog niet over het strafdossier en de afstemmingsstukken beschikt. Stukken die zich bevinden onder het Openbaar Ministerie en die niet aan de inspecteur zijn verstrekt, behoren immers niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672).
4.14
Indien evenwel ervan moet worden uitgegaan dat de Inspecteur, hoewel de stukken hem feitelijk nog niet zijn verstrekt door of namens de Officier van Justitie, niettemin door de op 16 mei 2019 gegeven akkoordverklaring tot gebruik van de gegevens uit het strafdossier van belanghebbende moet worden geacht daarover te (kunnen) beschikken, geldt in de tweede plaats het volgende. Het strafrechtelijk onderzoek jegens belanghebbende ziet op, kort gezegd, de kwestie van de (onverklaarde) herkomst van het bedrag van € 695.900 in 2007 op de rekening bij de UBS Bank. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat deze kwestie de onderhavige, over de jaren 2008 en 2009 – overeenkomstig het inkeerverzoek van belanghebbende – opgelegde navorderingsaanslagen niet raakt. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat het strafdossier en de afstemmingstukken van belang zijn om te toetsen of de sfeerovergang van het fiscale traject naar het strafrechtelijke traject op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, dat er gerede twijfels zijn bij de rechtmatigheid van de navorderingsaanslagen en dat de vraag wordt opgeroepen of er niet tevens misbruik is gemaakt van bevoegdheden.
4.15
In aanmerking genomen dat: (1) de onderhavige navorderingsaanslagen over de jaren 2008 en 2009 overeenkomstig het inkeerverzoek van belanghebbende zijn opgelegd, (2) het geschilpunt van de ‘voortvarendheid’ niet speelt en (3) het strafrechtelijke onderzoek jegens belanghebbende betrekking heeft op de herkomst van de niet-verklaarde aanvangswaarde in het jaar 2007 acht het Hof die motivering te mager. Het Hof vermag, zonder nadere motivering door belanghebbende die echter ontbreekt, niet in te zien dat het strafdossier en de afstemmingstukken van belang kunnen zijn voor het geschil van partijen met betrekking tot de navorderingsaanslagen over 2008 en 2009 die – het zij nogmaals benadrukt – overeenkomstig de door belanghebbende verstrekte gegevens zijn opgelegd. Belanghebbende heeft met andere woorden onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom genoemde stukken van enig belang kunnen zijn in de onderhavige belastingzaak (vgl. HR 6 juli 2018, nr. 16/04325, ECLI:NL:2018:1113). De twijfels over de rechtmatigheid van de navorderingsaanslagen en de sfeerovergang en de – ongefundeerde – stelling over mogelijk misbruik van bevoegdheden door de Inspecteur is daartoe onvoldoende. Het hoger beroep van belanghebbende is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen zij overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen, De voorzitter,
(R. den Ouden)
De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op
15 oktober 2019
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 oktober 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.