ECLI:NL:GHARL:2019:931

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
WAHV 200.205.458
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Sekeris
  • M. Smeitink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen dwangsombeslissing en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een dwangsombeslissing van de kantonrechter. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had eerder een administratieve sanctie van € 400,- opgelegd gekregen wegens het niet afsluiten van de vereiste verzekering voor een motorrijtuig. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, de beslissing van de officier van justitie vernietigd en een proceskostenvergoeding van € 124,- toegekend. De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld, waarbij ook een verzoek om proceskostenvergoeding is gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter geen beslissing heeft genomen over de verbeurde dwangsom door de officier van justitie. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter vernietigd voor zover deze niet op het verzoek om de dwangsom is ingegaan en heeft de hoogte van de verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 640,-. Daarnaast heeft het hof de proceskosten voor het indienen van het hoger beroep vastgesteld op € 256,-. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter voor het overige.

Uitspraak

WAHV 200.205.458
1 februari 2019
CJIB 192152155
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 28 oktober 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ,
kantoorhoudende te [C] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard, de beslissing van de officier van justitie vernietigd en het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 124,-.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 400,- opgelegd ter zake van “voor een motorrijtuig niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 30 juli 2015 met het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] .
2. De gemachtigde van de betrokkene kan zich niet verenigen met de beslissing van de kantonrechter tot ongegrondverklaring van het beroep tegen de inleidende beschikking.
De kantonrechter heeft niet, althans niet zonder enig nader onderzoek, met slechts een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad kunnen oordelen dat het opleggen van de sanctie in dit geval is toe te rekenen aan een specifieke verbalisant en dat deze verbalisant op dat moment (nog) bevoegd was. In het zaakoverzicht ontbreekt namelijk iedere informatie over de betreffende verbalisant, zoals diens naam, aktenummer of een ander herleidbaar stuk (zoals het bij herhaling opgevraagde proces-verbaal van de constatering) waaruit onomstotelijk kan blijken dat de sanctie is opgelegd door een daartoe bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Er wordt slechts een code vermeld. Ook voert de gemachtigde aan dat het argument dat de inleidende beschikking vernietigd dient te worden gelet op het arrest van de Hoge Raad en in het licht van de uitspraak van de Rechtbank Overijssel (5754588 WM VERZ 17-97) niet besproken is. Volgens de gemachtigde lijdt de beslissing van de kantonrechter daarmee aan een motiveringsgebrek.
3. Het verweer van de gemachtigde mist feitelijke grondslag. De kantonrechter heeft in zijn beslissing niet verwezen naar een arrest van de Hoge Raad. De gemachtigde heeft in de procedure bij de kantonrechter de uitspraken van de Hoge Raad of rechtbank Overijssel niet genoemd. De kantonrechter kon daarop dus niet ingaan. Voor zover de gemachtigde bij de kantonrechter heeft aangevoerd dat de verbalisant niet bevoegd was om de administratieve sanctie op te leggen, heeft de kantonrechter daarop gereageerd. Van het gestelde motiveringsgebrek is geen sprake.
4. In dit geval volgt uit het zaakoverzicht dat het opleggen van de sanctie kan worden toegerekend aan de ambtenaar van de RDW met nummer 100010. De opvatting van de gemachtigde dat zich in het dossier een proces-verbaal, naam of aktenummer van de BOA moet bevinden waaruit diens bevoegdheid kan blijken, vindt geen steun in het recht. De afwezigheid van deze gegevens in het dossier betekent niet dat ervan moet worden uitgegaan dat de sanctie niet is opgelegd door een daartoe bevoegde ambtenaar. Aan de hand van het verbalisantnummer kan, indien daaromtrent twijfel bestaat, de bevoegdheid van de ambtenaar worden onderzocht (vgl. het arrest van 23 mei 2018 , gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaatsen ECLI:NL:GHARL:2018:4692).
5. De gemachtigde klaagt er ook over dat de kantonrechter geen beslissing heeft genomen op het verzoek om de door de officier van justitie verbeurde dwangsom vast te stellen.
6. De gemachtigde heeft bij faxbericht van 27 september 2016 de gronden van het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie aangevuld. De laatste zin daarvan luidt: "Ook heeft de Officier een dwangsom verbeurd wegens niet tijdig beslissen die, nu het beroep niet kennelijk ongegrond is, nog toegewezen moet worden." Als bijlage is bijgevoegd de hierna onder 10 genoemde brief d.d. 20 maart 2016.
7. Het hof stelt met de gemachtigde vast dat de kantonrechter geen beslissing omtrent de verbeurte van een dwangsom heeft genomen.
8. Het hof stelt op basis van de stukken in het dossier het volgende vast.
9. De sanctie is bij beschikking van 18 september 2015 opgelegd. Op 24 september 2015 is administratief beroep ingesteld. Bij faxbericht van 1 november 2015 heeft de gemachtigde nogmaals verzocht om stukken alsmede om een termijn voor aanvulling van gronden en heeft hij aangevoerd dat de betrokkene de gedraging niet heeft verricht. De officier van justitie heeft op 27 november 2015 de ontvangst van het beroep bevestigd en bij afzonderlijke brief van dezelfde datum verzocht om binnen vier weken na dagtekening van die brief, het verzuim de gronden van het beroep op te geven, te herstellen. Hierop is geen reactie ontvangen. De officier van justitie heeft per brief van 18 maart 2016 gemeld dat de beslistermijn van zestien weken overschreden zou worden en dat deze met tien weken wordt verlengd.
10. De gemachtigde heeft bij brief d.d. 20 maart 2016, ingekomen op 24 maart 2016 bij de CVOM, onder andere geschreven: "Gemachtigde noch cliënt ontving van u een tijdig besluit op het bedoelde administratief beroep weswege paragraaf 4.1.3.2. Awb van toepassing is bij het ondanks onderhavig rappel inzake dit gebrek uitblijven van uw tijdige besluit binnen de aankomende 14 dagen."
11. Bij beslissing van 3 mei 2016 heeft de officier van justitie het beroep kennelijk ongegrond verklaard. Er is niet beslist op het verzoek een dwangsom vast te stellen.
12. Artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."
13. Artikel 7:24 van de Awb houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken.
(…)
3. De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4. Het beroepsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste tien weken verdagen.
(…)
7. Indien toepassing is gegeven aan het derde, vierde, vijfde of zesde lid, doet het beroepsorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden."
14. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb eindigde de beroepstermijn in dit geval op 30 oktober 2015. Gelet op het eerste lid van artikel 7:24 van de Awb en in aanmerking genomen dat de termijn niet is opgeschort op grond van het derde lid van dat artikel, nu de gemachtigde het verzuim dat het beroepschrift niet de gronden van beroep bevat reeds had hersteld voordat hij daarop door de officier van justitie was gewezen, eindigde de beslistermijn op 30 oktober 2015. Aan de brief van 18 maart 2016 komt geen betekenis toe omdat op dat moment de beslistermijn al ruimschoots was verstreken.
15. De beslissing van de officier van justitie van 3 mei 2016 is niet tijdig gegeven.
16. Bij brief ingekomen op 24 maart 2016, heeft de gemachtigde de officier van justitie in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het administratief beroep. De officier van justitie verbeurde derhalve ingaande 7 april 2016 een dwangsom en wel tot 3 mei 2016, een dwangsom van in totaal € 640,-.
17. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om de door de officier van justitie verbeurde dwangsom vast te stellen. Doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen zal het hof de hoogte van de verschuldigde dwangsom vaststellen.
18. De kantonrechter had de beslissing van de officier van justitie al vernietigd en een proceskostenvergoeding toegekend. Gelet op het voorgaande komen de proceskosten voor het indienen van het hoger beroepschrift voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen daarvan dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 512,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 256,-.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om de door de officier van justitie verbeurde dwangsom vast te stellen;
bepaalt dat de officier van justitie aan de betrokkene een dwangsom van € 640,- is verschuldigd;
bevestigt de beslissing van de kantonrechter voor het overige;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 256,-.
Dit arrest is gewezen door mr. Sekeris, in tegenwoordigheid van mr. Smeitink als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.