ECLI:NL:GHARL:2019:9864

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
18/01078
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep erfbelasting en termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 oktober 2018, waarin het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk werd verklaard. De zaak betreft een aanslag erfbelasting die door de Inspecteur, Belastingdienst/Kantoor Zwolle, is opgelegd op 31 januari 2017. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de ontvankelijkheid van het beroep centraal staat.

Tijdens de zitting op 29 augustus 2019 is belanghebbende verschenen, bijgestaan door [A], en de Inspecteur was vertegenwoordigd door mr. [B]. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de indiening van het beroepschrift beoordeeld. Belanghebbende stelde dat het beroepschrift tijdig was ingediend, maar het Hof oordeelde dat dit niet het geval was. De beroepstermijn eindigde op 1 augustus 2017, terwijl het beroepschrift pas op 21 augustus 2017 door de rechtbank werd ontvangen.

Het Hof heeft overwogen dat de omstandigheden die door belanghebbende zijn aangevoerd, zoals ziekte en vakantie van de gemachtigde, niet voldoende zijn om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 18/01078
uitspraakdatum:
19 november 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 oktober 2018, nummer AWB 17/4396, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2017 aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2015 van € 206.882 (hierna: de aanslag) en tegelijkertijd bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 631 (hierna: de belastingrentebeschikking).
1.2
De Inspecteur heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, ter bijstand vergezeld van [A] , en, namens de Inspecteur, mr. [B] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
[In] 2015 is de vader van belanghebbende, [C] , overleden.
2.2
De Inspecteur is van de ingediende aangifte erfbelasting afgeweken omdat naar zijn mening artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) van toepassing is. De aanslag is als volgt vastgesteld:
Volgens aangifte € 63.829
Artikel 10 SW € 163.100
Af: vrijstelling
€ 20.047
Belaste verkrijging € 206.882
Erfbelasting € 29.246
2.3
De aanslag is gedagtekend 31 januari 2017.
2.4
Belanghebbende heeft op 6 maart 2017 bezwaar tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking gemaakt.
2.5
De Inspecteur heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 20 juni 2017 de bezwaren ongegrond verklaard.
2.6
Belanghebbende heeft bij brief van 4 augustus 2017, door de Rechtbank op 21 augustus 2017 ontvangen, beroep ingesteld. Deze brief is op 18 augustus 2017 door belanghebbende aan PostNL aangeboden.
2.7
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 8 januari 2018 het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard als bedoeld in artikel 8:54, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.8
Belanghebbende heeft bij brief van 1 februari 2018, door de Rechtbank op 6 februari 2018 ontvangen, tegen deze uitspraak verzet gedaan in de zin van artikel 8:55, lid 1, van de Awb.
2.9
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 8 mei 2018 het verzet gegrond verklaard en bepaald dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
2.1
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 23 oktober 2018 het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

3.Het geschil en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, ontvankelijkverklaring van het beroep en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
3.3
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1
De beroepstermijn bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, lid 1, van de Awb). Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, lid 2, van de Awb).
4.2
Ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
4.3
De dagtekening van de uitspraken op bezwaar is 20 juni 2017. De beroepstermijn eindigde derhalve op 1 augustus 2017. Het beroepschrift, gedagtekend 4 augustus 2017, is door de Rechtbank – aangetekend – op 21 augustus 2017 ontvangen. Belanghebbende heeft nog gesteld dat het beroepschrift ook al door hem op 4 augustus 2017 ter post is bezorgd, zij het niet aangetekend. Het Hof merkt op dat deze op 4 augustus 2017 gestelde terpostbezorging buiten de wettelijke beroepstermijn ligt. Het beroep is derhalve niet binnen de wettelijke beroepstermijn ingediend.
4.4
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.5
Belanghebbende heeft betoogd dat het beroep ontvankelijk is omdat dit uit de uitspraak van de Rechtbank van 8 mei 2018 volgt. Daarin is de uitspraak van de Rechtbank van 8 januari 2018 vervallen verklaard en bepaald dat het onderzoek wordt voorgezet in de stand waarin het zich bevond, aldus belanghebbende.
4.6
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 5 van haar uitspraak van 8 mei 2018 overwogen dat het verzet gegrond moet worden verklaard en dat hiermee nog niet vast staat dat het beroep inhoudelijk kan worden beoordeeld.
4.7
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 mei 2018 enkel geoordeeld dat de zaak niet op vereenvoudigde wijze kan worden afgedaan als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb. Ingevolge artikel 8:55, lid 9, van de Awb, wordt het onderzoek dan voortgezet in de stand waarin het zich bevond, hetgeen betekent dat ook moet worden beoordeeld of het beroep ontvankelijk is. Het Hof onderschrijft de in 4.6 weergegeven oordelen van de Rechtbank.
4.8
In de brief van 24 juli 2018 aan de Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) aangegeven dat hij en belanghebbende een geschil hadden in juli en augustus 2017. In deze brief staat verder vermeld dat belanghebbende om hem moverende redenen geen machtiging heeft afgegeven voor het behartigen van het beroep. Ter zitting van de Rechtbank heeft de gemachtigde aangevoerd dat het beroepschrift te laat op de post is gedaan in verband met de ziekte van belanghebbende en vakantie van de gemachtigde zelf. Omdat belanghebbende toestemming moest geven voor het beroep, kon het beroepschrift niet eerder ter post worden bezorgd, aldus belanghebbende.
4.9
De voormelde omstandigheden kunnen naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet leiden tot het oordeel dat belanghebbende met het te laat indienen van het beroepschrift niet in verzuim is geweest. Voor zover de ziekte van belanghebbende wordt aangevoerd als reden dat het beroep te laat is ingediend, merkt het Hof allereerst op dat het onduidelijk is of de ziekte tegen het einde van de beroepstermijn is opgetreden (vlg. HR 18 november 2016, nr. 16/02080, ECLI:NL:HR:2016:2599). Verder had belanghebbende een gemachtigde en deze had te allen tijde een pro forma beroepschrift kunnen indienen, eventueel onder voorbehoud van een nog te overleggen machtiging. De vakantie van de gemachtigde levert evenmin een grond op voor een verschoonbare termijnoverschrijding. De gemachtigde had tijdens zijn vakantie maatregelen kunnen nemen om een tijdige verzending van het beroep te verzekeren (vgl. HR 3 februari 1999, nr. 34282 ECLI:NL:HR:1999:AA2635 en HR 21 juni 2000, nr. 35179, ECLI:NL:HR:2000:AA6255).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake.
De beslissing is op
19 november 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 november 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.