ECLI:NL:GHARL:2019:9942

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
200.231.251/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een legaat in een erfgenamen geschil tussen zoon en stiefmoeder erfgenamen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, betreft het een geschil over de uitleg van een legaat in het testament van de overleden [E]. De appellant, de zoon van [E], is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin hij werd veroordeeld tot terugbetaling van bedragen die hij van gezamenlijke bankrekeningen heeft opgenomen. De erfgenamen van de stiefmoeder van de appellant, [F], vorderden betaling van deze bedragen, die volgens hen aan [F] gelegateerd waren. Het hof heeft vastgesteld dat [E] zijn zoon tot enig erfgenaam heeft benoemd, maar dat er ook legaten aan [F] waren verbonden. De appellant betwistte dat de spaarrekening onder het legaat viel, terwijl de erfgenamen van [F] dit wel stelden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom het testament en de bankrekeningen onderzocht en geconcludeerd dat de spaarrekening niet onder het legaat viel. De vordering van de erfgenamen tot terugbetaling van een bedrag van € 29.757,73 is afgewezen, terwijl de appellant wel veroordeeld werd tot betaling van € 1.500,- wegens onterecht opgenomen bedragen van de gezamenlijke rekening. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de vorderingen van beide partijen beoordeeld, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de kosten van de procedure door beide partijen gedragen moeten worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.231.251/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/164172 / HA ZA 16-7)
arrest van 19 november 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudend te Sneek,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [C] ,
hierna:
[geïntimeerde2],

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [D] ,
hierna:
[geïntimeerde3],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. E.H. Jansen, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het tussenarrest van 7 mei 2019 heeft op 31 oktober 2019 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Een kopie van het proces-verbaal dat daarvan is opgemaakt, is aan het dossier toegevoegd. Het hof heeft na de comparitie bepaald dat opnieuw arrest zal worden gewezen.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellant] is de zoon van [E] ( [E] ), die [in] 2014 is overleden. [E] is in 1978 getrouwd met [F] , de stiefmoeder van [appellant] . Dat huwelijk is gesloten onder huwelijkse voorwaarden (gemeenschap van winst en verlies en een gemeenschap van inboedel). Iedere verdere gemeenschap was uitgesloten.
2.2
[F] is overleden [in] 2015. Zij had twee dochters uit een eerder huwelijk: partij [geïntimeerde1] en wijlen [G] . [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] zijn de dochters van deze zus van [geïntimeerde1] . Samen zijn zij de testamentair erfgenamen van [F] , en de stiefdochters van [E] .
2.3
[E] heeft zijn zoon tot zijn enig erfgenaam benoemd, onder bezwaar van een aantal legaten aan [F] , waaronder het saldo van 'de bankrekening'. Het testament bevat daarover de volgende bepaling.
Ik legateer af te geven/uit te keren binnen drie maanden na mijn overlijden aan mijn
echtgenote (mijn onverdeeld aandeel in) het saldo op de ten name van mijn echtgenote en
mij gestelde bankrekening inclusief de lopende rente.
2.4
Op het moment dat het testament werd verleden, waren er
tweegezamenlijke
bankrekeningen: een ABN AMRO betaalrekening met nummer [00000] (hierna: [00000] )
en een ABN AMRO spaarrekening met nummer [00001] ( [00001] ).
2.5
[appellant] was eigenaar van de echtelijke woning aan de [a-straat] 201a in [A] . In augustus 2013 is die woning verkocht en vervolgens gedurende ongeveer een half jaar aan de kopers verhuurd. [F] is toen in een huurwoning in [B] getrokken. [E] vergezelde haar niet, omdat hij in het ziekenhuis werd opgenomen. Daarna is hij naar een verpleeghuis overgebracht, waar hij tot aan zijn dood verbleef.
Kort voor zijn overlijden, in februari 2014, is de echtelijke woning aan de kopers geleverd. De volledige verkoopopbrengst van € 127.610,67 is op 20 februari 2014 gestort op rekening [00000] . Twee weken later zijn twee nieuwe en/of rekeningen geopend: een vermogensspaarrekening met nummer [00002] (hierna: [00002] ) en een privérekening met nummer [00003] ( [00003] ). Op vermogensrekening [00002] is vervolgens € 100.000,- gestort en op [00003] is het uiteindelijke restant van de opbrengst gestort. [F] heeft diverse betalingen verricht ten laste van die opbrengst. Ook heeft zij een bedrag van € 13.500,- overgemaakt naar een privérekening van haarzelf.
2.6
Op de datum van overlijden van [appellant] sr. bedroeg het banksaldo van:
- de gezamenlijke betaalrekening [00000] : € 1.895,92,
- de gezamenlijke spaarrekening [00001] : € 31.386,52,
- de gezamenlijke vermogensspaarrekening [00002] : € 100.000,-,
- de gezamenlijke privérekening [00003] : € 9.353,09.
2.7
[appellant] heeft op 15 januari 2015 € 1.500,- opgenomen van betaalrekening [00000] en € 29.757,73 van spaarrekening [00001] (de rechtbank heeft de nummers van deze rekeningen bij de feitenvaststelling verwisseld). Hij heeft na het overlijden van [E] het resterende saldo van de vermogensspaarrekening van € 101.217,26 opgenomen en op een nieuw geopende spaarrekening gestort op zijn naam.

3.De vorderingen en de beslissing van de rechtbank

3.1
De procedure is gestart door [geïntimeerden] c.s. Zij vorderden onder meer veroordeling van [appellant] tot betaling van de bedragen die [appellant] van de rekeningen [00000] en [00001] heeft opgenomen (in totaal € 31.257,73) en van het totaal dat hij van de rekeningen [00002] en [00003] heeft opgenomen. Het eerste deel van die vordering is toegewezen (met rente), het tweede is afgewezen. Die afwijzing staat in hoger beroep niet ter discussie. Hetzelfde geldt voor de wel toegewezen verklaring 'voor recht' dat [appellant] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard.
3.2
[appellant] heeft tegenvorderingen ingesteld: hij heeft veroordeling van [geïntimeerden] c.s. gevorderd tot betaling van € 29.539,- (het deel van de verkoopopbrengst van de woning dat [geïntimeerden] c.s. hem nog verschuldigd zijn) en € 4.000,- (de waarde van de auto). Daarnaast heeft hij gevorderd dat [geïntimeerden] c.s. worden veroordeeld om binnen 4 weken na betekening van het vonnis die roerende zaken af te geven die uit de familie van [appellant] afkomstig zijn, waaronder die van zijn (groot)moeders kant. Deze vorderingen zijn afgewezen, met uitzondering van de vordering ter zake van de auto. Die is tot € 1.472,50 toegewezen. De afwijzingen staan in dit hoger beroep allemaal ter discussie.

4.Thematische bespreking van de grieven

Het legaat (€ 31.257,73)
4.1
[appellant] is door de rechtbank veroordeeld € 31.257,73 met rente aan [geïntimeerden] c.s. terug te betalen omdat (ook) dat geld aan [F] gelegateerd was. Volgens de rechtbank omvat dat legaat namelijk zowel rekening [00000] als [00001] , en heeft [appellant] zich ten onrechte de saldi van beide rekeningen toegeëigend. [appellant] betwist dat ook de rekening met nummer [00001] onder het legaat viel. Het hof oordeelt daarover als volgt.
4.2
Het gaat hier om de uitleg van de geciteerde bepaling uit het testament van [E] . De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat daarbij moet worden gelet op de verhoudingen die [E] in zijn testament kennelijk wilde regelen en op de omstandigheden waaronder dat testament is gemaakt. De redenering van [geïntimeerden] c.s. is, dat rekening [00000] de 'lopende rekening' was die werd gebruikt voor het doen van betalingen. Was het saldo op die rekening te hoog, dan werd op spaarrekening [00001] bijgestort. En als extra geld nodig was, dan werd dat van die spaarrekening afgehaald. Deze rekeningen waren dus communicerende vaten, en het saldo op de lopende rekening was beperkt. Op die rekening was de rente bovendien nihil. Omdat het de bedoeling van [E] was zijn echtgenote verzorgd achter te laten, moet het zijn bedoeling zijn geweest beide rekeningen onder het legaat te laten vallen.
4.3
Het ligt op de weg van [geïntimeerden] c.s. om deze uitleg aannemelijk te maken. Daarin zijn zij niet geslaagd. De reden daarvoor is in de eerste plaats dat zij niet hebben onderbouwd dat de spaarrekening ( [00001] ) inderdaad werd gevoed door overgespaarde inkomsten en werd gebruikt voor gemeenschappelijk uitgaven. Hoewel zij daartoe de gelegenheid hebben gehad, is bijvoorbeeld geen beroep gedaan op bankafschriften waaruit dat blijkt. Daar komt bij dat [appellant] beweert dat hiervan juist
geengemeenschappelijke uitgaven werden gedaan en dat het saldo uitsluitend door [appellant] is opgebouwd. Op basis van wat het hof bekend is, valt niet uit te sluiten dat hij daar gelijk in heeft. Uit de staat van aanbrengsten blijkt namelijk dat [E] indertijd een vordering in rekening-courant van ABN van fl. 21.053,41 heeft ingebracht. Uit een brief van ABN AMRO van 24 januari 2017 blijkt dat dit krediet toen, vanaf 28 april 1978, stond geregistreerd op rekening [00001] . Vast staat dat [E] . later zijn bedrijfsinventaris heeft verkocht (waaronder zijn SRV-wagen, die in de staat van aanbrengsten op fl. 32.500,- was gewaardeerd). Het is aannemelijk dat die transactie in een positief saldo op rekening [00001] heeft geresulteerd, dat nadien kan zijn aangegroeid. Dat van de kant van [F] aan dat saldo is bijgedragen, blijkt nergens uit.
4.4
De rekening stond indertijd uitsluitend op naam van [E] . Weliswaar is die later omgezet in een en/of-rekening, maar dat betekent niet dat dit spaartegoed vanaf dat moment als gemeenschappelijk moest worden beschouwd. Dat dat niet het geval was - en dat met de formulering in het testament alleen is gedoeld op de lopende rekening ( [00000] ) - is bevestigd door [H] . Deze accountant heeft op 3 maart 2017 geschreven dat hij het concept testament op 3 juli 2012 met [E] en [F] heeft doorgenomen. Gezamenlijk had men volgens hem een privérekening die gedeeld moest worden ( [00000] ). Spaarrekening [00001] is in deze bespreking niet aan de orde geweest, omdat dit saldo aan [E] behoorde. Het was bovendien uitdrukkelijk de bedoeling de persoonlijke bezittingen aan de eigen kinderen toe te scheiden, aldus deze accountant. Beide echtgenoten hadden in zijn benadering een vergelijkbaar saldo op een eigen spaarrekening staan dat zij voor hun kinderen wilden reserveren (in het geval van [F] was dat € 29.979,54,- op haar rekening met nummer [00004] ; op een afzonderlijke rekening die [E] nog had met nummer [00005] stond geen saldo). De notaris die het testament heeft gepasseerd, onderschrijft deze benadering. Hij heeft op 8 maart 2018 namelijk geschreven dat het de bedoeling is geweest slechts het saldo van één gezamenlijke bankrekening te legateren. Dat zou volgens hem dan de gezamenlijke bankrekening moeten betreffen die ten tijde van het opmaken van het testament bestond. Omdat partijen het erover eens zijn dat de gezamenlijke rekening [00000] in ieder geval onder het legaat valt, is door deze verklaring onwaarschijnlijk dat dit - toch - ook opgaat voor spaarrekening [00001] .
4.5
[geïntimeerden] c.s. hebben de door hen gegeven uitleg van het legaat niet nader onderbouwd en hebben ook geen bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden die die uitleg zouden kunnen ondersteunen. Dat betekent dat er in dit hoger beroep van moet worden uitgegaan dat het saldo op de rekening met nr. [00001] niet onder het legaat viel. De conclusie moet dan luiden dat hun vordering tot een bedrag van € 29.757,73 ten onrechte is toegewezen. In zoverre slagen de grieven. Tegen de beslissing dat [appellant] ten onrechte € 1.500,- van betaalrekening [00000] heeft opgenomen (de legaatrekening waartoe alleen [geïntimeerden] c.s. gerechtigd waren), is niet duidelijk geprotesteerd. In zoverre blijft de beslissing van de rechtbank in stand.
De verkoopopbrengst van de woning (teruggave van € 29.539,-)
Inleiding
4.6
De vordering van [appellant] tot teruggave van € 29.539,- valt in een aantal onderdelen uiteen. Die zal het hof hierna afzonderlijk bespreken. Voor een goed begrip: uitgangspunt in dit hoger beroep is, dat [appellant] gerechtigd is tot de verkoopopbrengst van de echtelijke woning, ook al is die in eerste instantie gestort op de legaatrekening ( [00000] ). Na doorstorting op de rekeningen [00002] en [00003] van die koopsom, maakt hij nog aanspraak op het verschil tussen de koopsom en het op die rekeningen resterende saldo. Dat verschil beloopt in totaal (127.610,67 - 100.000 - 9.353,21 =) € 18.257,46, te vermeerderen met € 985,89. Bij elkaar dus € 19.243,335. Dat bedrag is de som van de verschillende uitgaven die door [F] zijn gedaan ten laste van de verkoopopbrengst van de woning. Die uitgaven zullen hieronder worden besproken (€ 13.600,- en € 5.643,35). Daarnaast vordert [appellant] begrafeniskosten (€ 6.466,65) en kosten van de notaris (€ 2.604,50). Zoals [geïntimeerden] c.s. in de memorie van antwoord onder 21 ook hebben opgemerkt, resulteren al die uitgaven samen in een totaal van € 28.311,50 en niet € 29.539,-. Voor het verschil heeft [appellant] geen onderbouwing gegeven.
4.7
Naast deze bedragen is discussie gevoerd over opnames door [F] van € 1.000,- en € 4.000,- van legaatrekening [00000] . Het hof zal daar verder niet op ingaan, omdat die bedragen niet zijn opgenomen in de uitgaven waarvan [appellant] de betaling vordert.
- verrekening met een oude schuld (€ 13.600,-)
4.8
[geïntimeerden] c.s. hebben een oude schuld van [E] aan [F] van € 13.600,- verrekend met de verkoopopbrengst. Het bestaan van deze schuld blijkt uit een notariële schuldbekentenis van 9 juli 2012 (toen ook het testament werd opgemaakt). De twijfel die [appellant] heeft willen zaaien over de achtergrond van die schuld, brengt daar geen verandering in. De notariële akte levert dwingend bewijs op dat [E] het bestaan van de schuld heeft erkend en tegenbewijs daartegen is niet aangeboden. Voor het overige is deze verrekening niet bestreden. In zoverre treffen de grieven van [appellant] dus geen doel.
- woonlasten e.d. (€ 5.643,35,-)
4.9
Op de koopsom van € 127.610,67 is door [F] in totaal € 5.643,35 in mindering gebracht ter voldoening van een aantal lopende kosten. Het gaat daarbij om verhuiskosten (€ 1.150,-), huur [B] (€ 524.04, € 2.320,04 en € 985,89) en kosten opname [E] (CAK; € 257,50 en € 405,88). Daarover hebben [geïntimeerden] c.s. het volgende aangevoerd.
4.1
[F] en [E] waren in 2012 al op gevorderde leeftijd en wilden kleiner gaan wonen. Daarom hebben zij besloten de woning aan de [a-straat] in mei 2012 te koop te zetten en na verkoop samen iets te gaan huren. [E] heeft indertijd (toen hij volgens alle partijen nog helder van geest was) duidelijk te kennen gegeven dat alle kosten die verband hielden met de verkoop, de verhuizing, de herinrichting, huur etc., zouden worden betaald van de verkoopopbrengst van de woning. Aan die afspraak is met deze opnames uitvoering gegeven.
4.11
Van de kant van [appellant] is dat daarna (ter zitting) niet duidelijk (genoeg) tegengesproken: zijn advocaat heeft het niet bestreden, zelf heeft hij er niets over gezegd en verder is door de echtgenote van [appellant] (mede-executeur naast [appellant] en zus van de man van [geïntimeerde1] ) slechts opgemerkt dat zij daar niet bij was. Het hof leest in die afzonderlijke opmerking geen betwisting. Zo’n betwisting is wel van belang, zeker omdat op zichzelf goed voorstelbaar is dat [appellant] deze afspraak heeft gemaakt. Dat betekent dat het verweer van [geïntimeerden] c.s. slaagt.
- notariskosten (€ 2.601,50)
4.12
Tegen afwijzing door de rechtbank van het deel van de vordering van [appellant] dat ziet op notariskosten, heeft [appellant] niet duidelijk bezwaar gemaakt. Daarmee is die beslissing in dit hoger beroep onvoldoende bestreden.
- begrafeniskosten (€ 6.466,65)
4.13
Het hof neemt tot uitgangspunt dat de begrafeniskosten voor rekening van de nalatenschap komen. Doordat die kosten door [F] zijn voldaan, kon zij die in mindering brengen op de verkoopopbrengst. [appellant] heeft in de toelichting op zijn grieven niets aangevoerd dat tot een andere conclusie zou kunnen leiden. Wel is van de zijde van [geïntimeerden] c.s. erkend dat ter zake van die uitgaven € 271,- is terugontvangen en dat zij dat geld aan [appellant] verschuldigd zijn. Het hof zal zijn vordering daarom voor dit bedrag alsnog toewijzen.
- een overboeking van € 2.000,-
4.14
Los van al het voorgaande erkennen [geïntimeerden] c.s. dat [F] na het overlijden van haar man € 2.000,- van rekening [00001] heeft overgeboekt naar 2005. In de memorie van antwoord merken haar erfgenamen op dat dit bedrag zal moeten worden terugbetaald als rekening [00001] niet onder het legaat valt. Omdat dat laatste het geval is, zal het hof hen hierna tot die betaling verplichten.
De auto
4.15
[appellant] heeft gevorderd dat [geïntimeerden] c.s. worden veroordeeld tot betaling van
€ 4.000,- omdat [F] een auto van [E] na diens overlijden op haar naam heeft gesteld en vervolgens heeft verkocht. Volgens [appellant] komt die opbrengst hem volledig toe. Die vordering is door de rechtbank voor de helft toegewezen (zie overweging 4.13 van de rechtbank). Het gerechtshof deelt het oordeel dat de rechtbank daarover heeft gegeven en neemt haar motivering over. De tegen dat oordeel opgeworpen grief kan daarom geen doel treffen.
De inboedel
4.16
[appellant] heeft verder afgifte gevorderd van roerende zaken die uit zijn familie afkomstig zijn. De rechtbank heeft hierover op goede gronden overwogen dat deze vordering
onvoldoende bepaalbaar is om te kunnen worden toegewezen. Het feit dat in hoger beroep een specificatie is gegeven van deze zaken, leidt niet tot een ander oordeel, omdat [geïntimeerden] c.s. ter zitting hebben volgehouden dat zij over deze zaken niet meer beschikken, en [appellant] dat vervolgens niet (voldoende) heeft bestreden.
Tot slot
4.17
De grieven bevatten geen stellingen die nog tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Verdere bespreking van de grieven en de reactie daarop is daarom niet nodig - met name niet de discussie over de geestesgesteldheid van [E] voorafgaand aan zijn overlijden. Ook in hoger beroep zullen partijen hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat ze allebei slechts gedeeltelijk gelijk hebben gekregen.
4.18
De vordering van [geïntimeerden] c.s. op [appellant] zal tot € 1.500,- worden toegewezen. De toewijzende veroordeling van [geïntimeerden] c.s. op de oorspronkelijke vordering van [appellant] (€ 1.472,50) zal worden vermeerderd met (2000 + 271 =) € 2.271,- (in totaal € 3.743,50).
De beslissing
Het gerechtshof vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland in Groningen van 18 oktober 2017 voor zover dat op vordering van [geïntimeerden] c.s. en van [appellant] is gewezen, met uitzondering van verklaring voor recht en de beslissingen omtrent de proceskosten.
Het gerechtshof veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerden] c.s. van € 1.500,- wegens opnames van de gemeenschappelijke rekening van [E] en [F] met kenmerk ABN AMRO privérekeningnummer [00000] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de vordering is ingesteld. Wat meer is gevorderd, wordt afgewezen.
Het gerechtshof veroordeelt [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk tot betaling aan [appellant] van € 3.743,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2016 (de dag waarop de vordering is ingesteld). Wat meer is gevorderd, wordt afgewezen.
Het gerechtshof bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover het de verklaring voor recht en de beslissing over de proceskosten betreft. Iedere partij moet ook in dit hoger beroep de eigen proceskosten betalen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. B.J.H. Hofstee en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 november 2019.