ECLI:NL:GHARL:2020:10326

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
200.279.295
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de zorgregeling na de echtscheiding van de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is op 8 november 2012 ontbonden, en zij hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank Gelderland had op 5 maart 2020 een beschikking gegeven waarin de zorg- en opvoedingstaken en de kinderalimentatie werden vastgesteld. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met zeven grieven die betrekking hebben op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de behoefte van de kinderen, en de draagkracht van beide ouders. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld met betrekking tot de draagkracht van de man en de hoogte van de kinderalimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 november 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, en de minderjarige heeft haar mening kenbaar gemaakt. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de zorgregeling rechtvaardigen. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw besproken en is tot de conclusie gekomen dat de communicatie tussen de ouders ernstig verstoord is en dat de minderjarige geen contact wil met de man. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 307,- per maand, met ingang van 18 oktober 2019. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.295
(zaaknummer rechtbank Gelderland: 361133)
beschikking van 10 december 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Nijenhuis-Kloosterboer te Deventer,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.C.G.M. Suijker te Apeldoorn.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (verder ook: de rechtbank), van 5 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 juni 2020;
  • het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Suijker van 29 oktober 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Nijenhuis-Kloosterboer van 2 november 2020 met producties.
2.2
De minderjarige [de minderjarige2] heeft bij brief van 4 augustus 2020 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 12 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming is [B] verschenen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 8 november 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 november 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2001 te [A] , en
- [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2003 te [A] .
De man en de vrouw zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige2] .
3.3
De man en de vrouw hebben afspraken gemaakt over de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] . Deze afspraken zijn neergelegd in een door partijen op 23 oktober 2012 ondertekend ouderschapsplan. Het ouderschapsplan is opgenomen in de echtscheidingsbeschikking.
3.4
Partijen zijn in het ouderschapsplan onder meer overeengekomen dat [de minderjarige2] wordt ingeschreven op het adres van de vrouw. Ook zijn zij een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken overeengekomen. In het ouderschapsplan zijn daarnaast afspraken gemaakt over de kinderalimentatie, waarbij de gezamenlijke behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is gesteld op € 1.198,- per maand. Afgesproken is dat een kinderrekening wordt ingericht waarop beide partijen maandelijks een bijdrage storten en waarvan de in het ouderschapsplan genoemde kosten van de kinderen worden voldaan.
3.5
Bij beschikking van 7 juni 2016 heeft de rechtbank de beschikking van 2 november 2012 gewijzigd en (onder meer) een zorgregeling over [de minderjarige2] vastgesteld eruit bestaande, voor zover hier van belang:
  • dat [de minderjarige2] in de oneven weken vanaf maandag tot en met woensdag bij de vrouw verblijft en dat zij vanaf woensdag 18.45 uur tot zondag 18.45 uur bij de man verblijft;
  • dat [de minderjarige2] in de even weken vanaf maandag tot en met woensdag bij de vrouw verblijft en dat zij vanaf woensdag 18.45 uur tot en met vrijdag bij de man verblijft en dat zij vanaf vrijdag 19.30 uur tot en met zondag bij de vrouw verblijft.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden, bij voorraad uitvoerbaar verklaarde beschikking heeft de rechtbank:
- de beschikking van 7 juni 2016 gewijzigd en vastgesteld als
regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken dat de ouders in overleg met [de minderjarige2] afspraken maken over de momenten waarop [de minderjarige2] contact heeft met de man;
  • vastgesteld als informatieregeling met betrekking tot [de minderjarige2] dat de vrouw de man eenmaal per maand schriftelijk bericht aangaande het welzijn en de ontwikkeling van [de minderjarige2] ;
  • vastgesteld als consultatieregeling met betrekking tot [de minderjarige2] dat de vrouw de man consulteert aangaande belangrijke beslissingen in het leven van [de minderjarige2] ;
  • de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 november 2012 en het in die beschikking opgenomen ouderschapsplan gewijzigd voor zover het betreft de
kinderalimentatie en bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding (naar het hof begrijpt; van [de minderjarige2] ) met ingang van 18 oktober 2019 € 400,- per maand, telkens bij vooruitbetaling, aan de vrouw dient te voldoen;
- de kosten van het geding aldus gecompenseerd dat zowel de man als de vrouw met de
eigen kosten belast blijft.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
5 maart 2020. De grieven zien op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de behoefte van [de minderjarige2] , de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en de vraag wie er draagplichtig zijn. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
I. de zorgregeling in stand te laten en door middel van contactherstel en/of een deskundige en/of de raad te komen tot opbouw van de zorgregeling, althans een zorgregeling te bepalen als het hof juist acht;
II. de vrouw te verplichten mee te werken aan het verbeteren van de onderlinge verhouding door middel van verplichte mediation of contact met het wijkteam, alles op verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de vrouw in gebreke blijft aan de beschikking te voldoen;
III. primair te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2019 € 137,50 per maand aan de vrouw voldoet ten behoeve van de kosten van [de minderjarige2] ,
subsidiair te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2019 € 210,- per maand aan de vrouw voldoet ten behoeve van de kosten van [de minderjarige2] ;
meer subsidiair een bedrag te bepalen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief heeft betrekking op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt
,uitvoerbaar bij voorraad:
in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door hem verzochte af te wijzen;
in incidenteel hoger beroep:
I. de bestreden beschikking te bekrachtigen;
en in aanvulling op de bestreden beschikking:
II. de beslissing ter zake van de kinderalimentatie te wijzigen en te bepalen dat de man maandelijks, bij vooruitbetaling aan de vrouw zal betalen € 515,56 per maand, althans een redelijk bedrag, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] , met ingang van 5 maart 2020, althans met ingang van een datum als het hof juist acht.
III. de man te veroordelen in de kosten van het geding, alsmede die van de procedure in eerste aanleg.
4.4
De man voert verweer en hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
5.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing over de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken.
5.2
De rechter beproeft, alvorens te beslissen op het verzoek, een vergelijk tussen de ouders en kan, ook ambtshalve, indien geen vergelijk tot stand komt en het belang van het kind zich daartegen niet verzet, een door de wet toegelaten dwangmiddel opleggen dan wel bepalen dat de beschikking of onderdelen daarvan met toepassing van artikel 812 tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kunnen worden gelegd.
5.3
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van de belangen.
5.4
De man stelt in zijn eerste en tweede grief onder meer dat zijn verzoek tot benoeming van een deskundige of het gelasten van een raadsonderzoek ten onrechte is afgewezen. De vrouw weigert zich in te spannen om de communicatie tussen partijen te verbeteren. De door de rechtbank vastgelegde zorgregeling is te vrijblijvend en niet duidelijk.
5.5
De vrouw betwist dat. Zij voert onder meer aan dat het een zelfstandige keuze van [de minderjarige2] is om geen contact te hebben met de man. Mede gelet op de leeftijd van [de minderjarige2] moet in het contact met de man niets geforceerd te worden. De door de man voorgestelde zorgregeling is ernstig in het nadeel van de ontwikkeling van [de minderjarige2] .
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van gewijzigde omstandigheden die maken dat de beschikking van 7 juni 2016 dient te worden heroverwogen. Daarom is een nieuwe beoordeling van de zorgregeling gerechtvaardigd.
5.7
Naar het oordeel van het hof dient de beslissing van de rechtbank over de zorg- en opvoedingstaken te worden bekrachtigd. Daartoe overweegt het hof dat uit de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, is gebleken dat de communicatie tussen de ouders al geruime tijd ernstig verstoord is. [de minderjarige2] heeft op dit moment geen contact met de man en zij wil op geen enkele wijze contact met hem. Met de raad overweegt het hof dat [de minderjarige2] , mede gelet op haar leeftijd en haar weerstand tegen contact met de man, niet kan worden gedwongen tot dat contact. Op de langere duur is het niet in het belang van [de minderjarige2] dat zij geen contact met de man wenst. Het hof benadrukt daarom, evenals de rechtbank, dat op beide ouders een verantwoordelijkheid rust om met elkaar in gesprek te gaan en de bestaande problematiek aan te pakken. Het hof spreekt de hoop en de verwachting uit dat daarmee bij [de minderjarige2] ruimte komt voor onbelast contact met de man. Gelet op de weerstand en spanning die [de minderjarige2] laat zien ten aanzien van contact met de man, is het bovendien van belang dat de vrouw professionele hulp voor [de minderjarige2] inschakelt. Er is dus meer nodig dan het enkele herstel van het gesprek tussen partijen.
Het hof ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding tot het opleggen van een dwangsom.
Daarmee falen de eerste en tweede grief van de man.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
5.8
Het hof zal hierna achtereenvolgens ingaan op:
- de wijziging van omstandigheden (5.9);
- de ingangsdatum (5.10);
- de behoefte (5.11 en 5.12);
- de draagkracht van partijen (5.13 tot en met 5.21);
- de rol van de nieuwe partner (5.22 en 5.23);
- de verschuldigde bijdrage (5.24);
- de zorgkorting (5.25 tot en met 5.27);
- de proceskosten (5.28).
De gemaakte draagkrachtberekeningen zijn aangehecht en gewaarmerkt en maken deel uit van deze beschikking. Bij deze berekeningen neemt het hof de aanbevelingen in het rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie als uitgangspunt.
Wijziging van omstandigheden
5.9
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Voorheen was sprake van een co-ouderschapsregeling. Thans verblijft [de minderjarige2] volledig bij de vrouw. Dit is naar het oordeel van het hof een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.1
De door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage van 18 oktober 2019 is onvoldoende betwist, zodat het hof eveneens daarvan uitgaat.
Behoefte
5.11
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige2] aan een bijdrage in de kosten van haar verzorging en opvoeding.
De man stelt in zijn derde grief dat partijen destijds bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat in samenhang daarmee de door de vrouw gestelde behoefte te hoog is. Uitgegaan moet worden van het bedrag dat partijen maandelijks op de kinderrekening hebben gestort. Voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] samen maakte de man de laatste jaren € 175,- over en de vrouw € 150,- per maand. Ook de kinderbijslag werd op die kinderrekening gestort. Alle kosten van de kinderen werden van die rekening voldaan, aldus de man.
De vrouw betwist dat. Er is geen sprake geweest van bewust afwijken van de wettelijke maatstaven. Er was een zorgverdeling waarbij de kinderen vier dagen per week naar de vrouw gingen en drie dagen per week naar de man. Partijen stortten allebei een bedrag op de kinderrekening. Daarnaast betaalde ieder de kosten van de kinderen als de kinderen bij hem/haar waren.
5.12
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat partijen ten aanzien van de behoefte van [de minderjarige2] bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Daartoe overweegt het hof dat niet is gebleken dat alle kosten van de kinderen van de kinderrekening werden voldaan. De man heeft ter zitting ook bevestigd dat de verblijfskosten, zoals de boodschappen, niet van de kinderrekening werden betaald. Dit betekent dat ten aanzien van de behoefte van [de minderjarige2] moet worden aangesloten bij de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen. Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige2] op basis van die aanbevelingen (na indexering) € 663,50 per maand bedraagt, zodat het hof daarvan uitgaat. Daarmee faalt de derde grief van de man.
Draagkracht man
5.13
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man op basis van de gegevens voor 2019 vastgesteld op € 2.466,- per maand. Nu daartegen geen grief is gericht en nu niet is gebleken dat het inkomen van de man sindsdien substantieel is gewijzigd, gaat het hof ook uit van dat NBI.
5.14
De man stelt in zijn vierde grief dat de rechtbank bij het bepalen van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn reiskosten in verband met woon-werkverkeer. De vrouw betwist dat en voert aan dat in het forfaitaire systeem van kinderalimentatie geen ruimte is voor dergelijke kosten.
5.15
Ter zitting is gebleken dat de man niet beoogt af te wijken van het systeem dat volgt uit het rapport van de Expertgroep. Het hof begrijpt de stelling van de man ten aanzien van zijn reiskosten daarom aldus dat hij deze kosten als extra post in de hierna genoemde formule wil opnemen. Naar het oordeel van het hof dient echter geen rekening te worden gehouden met deze kosten. Bij het systeem voor het berekenen van kinderalimentatie wordt, in verband met de eenvoud van het systeem en de prioriteit van kinderalimentatie, slechts forfaitair rekening gehouden met lasten. Daarbij past dus (anders dan bij de vaststelling van partneralimentatie) niet dat rekening wordt gehouden met de door de man opgevoerde reiskosten. Daarmee faalt de vierde grief van de man.
5.16
De vrouw heeft haar stelling dat de man een ontslagvergoeding heeft ontvangen onvoldoende onderbouwd. Het hof houdt daarom geen rekening met een dergelijke vergoeding. Daarmee faalt de incidentele grief van de vrouw.
5.17
Het voorgaande betekent dat bij de rechtbank en in hoger beroep dezelfde uitgangspunten gelden voor de bepaling van de draagkracht van de man. Het hof gaat daarom uit van de op basis van die uitgangspunten door de rechtbank berekende draagkracht van
€ 543,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.18
De man stelt in zijn vijfde grief dat de rechtbank bij de bepaling van het NBI en de draagkracht van de vrouw ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ontslagvergoeding van ongeveer € 30.000,- netto die de vrouw in 2018 heeft ontvangen. De vrouw ontvangt thans een inkomen via [C] en een aanvulling uit de WW-uitkering zodat haar inkomen maximaal € 2.302,65 per maand bedraagt. Dit is 70% van het laatst verdiende inkomen van de vrouw. Het netto inkomen van de vrouw bedraagt thans € 1.741,- per maand. Het oude netto inkomen van de vrouw bedroeg € 2.348,- per maand. Met de ontslagvergoeding heeft de vrouw de mogelijkheid om haar huidige inkomen voor een periode van 49 maanden aan te vullen, aldus de man.
De vrouw betwist dat rekening dient te worden gehouden met de door haar ontvangen ontslagvergoeding, nu deze is verbruikt voor onder andere het vervangen van verouderde spullen. Sinds 18 juni 2020 heeft de vrouw een vast contract bij [D] in [E] voor 28 uur per week met een salaris van € 1.483,30 bruto per maand. De aanvullende WW-uitkering stopt per 1 oktober 2020 waardoor het inkomen van de vrouw drastisch vermindert.
5.19
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde vaststellingsovereenkomst blijkt dat de arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en [F] per 1 oktober 2018 is beëindigd. De vrouw heeft in dat kader in november 2018 een beëindigingsvergoeding ontvangen van € 71.491,71 bruto. Dit komt neer op ruim € 30.000,- netto. Naar het oordeel van het hof kan in redelijkheid van de vrouw worden verwacht de terugval in inkomen sinds het ontslag bij [F] aan te vullen tot het niveau dat zij bij [F] verdiende en mag van haar voorlopig ook nog worden verwacht haar inkomen aan te vullen. Daartoe overweegt het hof dat de man in hoger beroep voldoende heeft geconcretiseerd op welke wijze het hof rekening dient te houden met de ontslagvergoeding en wat dit betekent voor het inkomen van de vrouw. De beëindigingsvergoeding is nu juist bedoeld om een inkomensterugval te compenseren. De keuze van de vrouw om dit geld op andere wijze te besteden dient in beginsel voor haar rekening te blijven. Voor zover sprake is geweest van noodzakelijke (extra) uitgaven zou dit wellicht anders kunnen zijn, maar de vrouw heeft onvoldoende gespecificeerd onderbouwd waaraan de gelden zijn besteed. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw daarmee de stelling van de man dat de vrouw (in ieder geval een deel van) de door haar ontvangen beëindigingsvergoeding had kunnen reserveren om na haar ontslag bij [F] de terugval in haar inkomen aan te vullen onvoldoende betwist. Gelet op haar onderhoudsplicht jegens [de minderjarige2] mocht dat ook van haar worden gevergd. Aannemelijk is dat de vergoeding nog niet volledig zou zijn besteed indien de vrouw andere keuzes had gemaakt. Daarmee slaagt de vijfde grief van de man.
5.2
Het hof gaat voor het bepalen van het NBI van de vrouw uit van de jaaropgave over 2017. Daaruit volgt een belastbaar inkomen van € 38.808,- in dat jaar. Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt dat het NBI van de vrouw € 2.413,- per maand bedraagt.
5.21
Vanaf 2019 dient de draagkracht van de vrouw te worden berekend op grond van de formule 70% van (NBI – [30% NBI + € 950,-]). Haar draagkracht bedraagt dan (afgerond) € 517,- per maand.
Nieuwe partner
5.22
De man stelt in zijn zesde grief dat de vrouw al jaren samenwoont met haar nieuwe partner, dat sprake is van family life en dat deze partner tevens onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige2] . De vrouw betwist dat en voert aan dat haar partner formeel geen stiefvader is en dat hij dus ook geen onderhoudsplicht heeft.
5.23
Naar het oordeel van het hof dient geen rekening te worden gehouden met een onderhoudsplicht aan de zijde van de partner van de vrouw. De vrouw en haar partner zijn niet getrouwd. Een wettelijke onderhoudsplicht ten aanzien van [de minderjarige2] ontbreekt aldus. De Hoge Raad heeft op 8 april 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1330, NJ 1994/439) overwogen dat de niet-gehuwde, niet-geregistreerde partner van een ouder ten opzichte van diens kinderen niet onderhoudsplichtig is. Dit is evenmin het geval indien er sprake is van family life tussen de samenlevende partner en de betreffende kinderen in de zin van artikel 8 EVRM. Het is feitelijk de verantwoordelijkheid van de eigen ouders om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen. Het hof ziet geen aanleiding in deze zaak tot een ander oordeel te komen. Daarmee faalt de zesde grief van de man.
Verschuldigde bijdrage
5.24
De draagkracht van de man is € 543,-, de draagkracht van de vrouw is € 517,-. De totale draagkracht is dus € 1.060,-. Dit is meer dan de behoefte van [de minderjarige2] van € 663,50. De man draagt naar evenredigheid bij als hij in totaal € 340,- per maand aan [de minderjarige2] besteedt. Dit betekent dat een bedrag van € 323,50 per maand voor rekening van de vrouw blijft.
Zorgkorting
5.25
De man stelt in zijn zevende grief dat de rechtbank ten onrechte een zorgkorting van 5% heeft toegepast. Dat percentage is niet passend nu daarvan geen prikkel uitgaat voor de moeder om het contact tussen de man en [de minderjarige2] te stimuleren. Rekening moet worden gehouden met 15% aldus de man. De vrouw betwist dat en stelt dat geen rekening moet worden gehouden met een zorgkorting, aangezien geen sprake is van omgang tussen de man en [de minderjarige2] .
5.26
Het hof overweegt als volgt. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met een zorgkorting van 5% en volgt daarmee de aanbevelingen in het rapport alimentatienormen. Daaruit volgt dat de zorgkorting ten minste 5% van de behoefte bedraagt, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien. Omdat feitelijk op dit moment geen contact tussen de man en [de minderjarige2] plaatsvindt, draagt de man geen kosten die een hoger percentage rechtvaardigen. Daarmee faalt de zevende grief van de man.
5.27
De zorgkorting bedraagt 5% van € 663,50 oftewel € 33,- per maand. Dit bedrag wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige2] te voorzien. Dat betekent dat de man aan de vrouw € 307,- per maand dient te betalen.
5.28
Voor zover de man vanaf 18 oktober 2019 tot heden meer heeft betaald dan de onder 5.27 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, nu aannemelijk is dat de ontvangen bedragen volledig zijn besteed aan [de minderjarige2] , in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
Proceskosten
5.29
Partijen verzoeken over en weer om de ander te veroordelen in de proceskosten. Het hof ziet in het door partijen gestelde geen aanleiding om een dergelijk verzoek toe te wijzen. Het hof zal de proceskosten compenseren, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt één grief van de man, falen zijn overige grieven en faalt de grief van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] betreft, vernietigen en als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen,
van 5 maart 2020, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 november 2012 en het in die beschikking opgenomen ouderschapsplan voor zover het betreft de kinderalimentatie en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 18 oktober 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] € 307,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen,
van 5 maart 2020, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, A. Smeeing-van Hees en I.J. Pieters, bijgestaan door de griffier, en is op 10 december 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.