ECLI:NL:GHARL:2020:10676

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
200.269.872
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot afleggen van rekening en verantwoording in nalatenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland van 28 mei 2019. [appellant] en [geïntimeerde] zijn erfgenamen van hun overleden vader en hebben de nalatenschap gezamenlijk aanvaard. [appellant] heeft de rechtbank verzocht om de verdeling van de onroerende zaken in de nalatenschap vast te stellen en om [geïntimeerde] te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording over het beheer van de onroerende zaken. De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld om medewerking te verlenen aan [appellant] voor inzage in de bankafschriften, maar heeft geen dwangsom opgelegd.

[appellant] is het niet eens met deze beslissing en komt in hoger beroep. Hij stelt dat de beslissing van de rechtbank niet als een voorlopige voorziening kan worden aangemerkt, maar als een definitieve beslissing. Het hof oordeelt dat de beslissing op de vordering tot afleggen van rekening en verantwoording geen voorlopige voorziening is in de zin van artikel 223 Rv, maar een andere incidentele vordering. Het hof verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank, omdat het vonnis een tussenvonnis betreft waartegen hoger beroep slechts mogelijk is tegelijk met het eindvonnis, tenzij anders bepaald door de rechter.

Het hof veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] en bepaalt dat deze kosten binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest moeten worden voldaan. Het arrest is gewezen door een collegiaal hof en is openbaar uitgesproken op 22 december 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.269.872
(zaaknummer rechtbank Gelderland NL19.3703)
arrest van 22 december 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S.H. van Os te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.H.C. Morshuis.

1.Waar gaat het over?

1.1
[appellant] , [geïntimeerde] en hun broer [C] zijn samen erfgenaam in de nalatenschap van hun vader die [in] 2005 is overleden (hierna: de erflater). Zij hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. Zij hebben ieder voor zich aan de andere twee samen een volmacht gegeven hem te vertegenwoordigen bij het beheer en de vereffening van de nalatenschap. Tot de nalatenschap behoren onroerende zaken die zijn gelegen aan de [a-straat] 25 en 27 en de [b-straat] 8 in [B] . Deze panden zijn verhuurd. De huur wordt overgemaakt op een ervenrekening ( [00000] ) en daarvan (door)betaald aan ieder van de broers. Het pand aan de [a-straat] 25 is verhuurd aan [D] B.V., waarin [geïntimeerde] alle aandelen houdt. Het pand aan de [a-straat] 27 is verhuurd aan [geïntimeerde] die daar met zijn gezin woont. Het pand aan de [b-straat] 8 is verhuurd aan een derde.
1.2
[appellant] wil graag de onroerende zaken verdelen. Hij heeft gevorderd dat de rechtbank de verdeling zal vaststellen en daarbij de onroerende zaken aan hem zal toedelen tegen een waarde van € 1.200.000. Hij wil ook dat de rechtbank de saldi op de bankrekeningen en een aan [C] betaald voorschot van € 267.150 in die verdeling betrekt.
1.3
[appellant] heeft in de procedure bij de rechtbank een incidentele vordering ingesteld. Hij noemt die incidentele vordering zelf een voorlopige voorziening. [appellant] wil dat de rechtbank [geïntimeerde] veroordeelt aan hem rekening en verantwoording af te leggen over het financiële en feitelijke beheer van de onroerende zaken en daartoe aan hem ( [appellant] ) af te geven:
alle bankafschriften van de twee bankrekeningen met nummers [00001] en [00000] , vanaf de sterfdatum van erflater, en
de bescheiden ten aanzien van alle betalingen van deze bankrekeningen die een bedrag van € 249 te boven gaan, inclusief pinopnames.
[appellant] wil ook dat de rechtbank aan [geïntimeerde] een dwangsom oplegt als hij dat niet doet.
1.4
De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld om medewerking te verlenen aan [appellant] om inzage te krijgen in deze bankafschriften en bescheiden (vonnis rechtbank Gelderland van 28 mei 2019). De rechtbank heeft [geïntimeerde] geen dwangsom opgelegd als hij dat niet doet.

2.De rechtszaak bij het hof

2.1
[appellant] is het niet eens met beslissing van de rechtbank. Hij komt daarvan in hoger beroep. Hij dagvaardt in hoger beroep alleen [geïntimeerde] . [appellant] legt uit waarom hij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank en wat zijn bezwaar (grief) is. Hij wil dat het hof de beslissing van de rechtbank ongedaan maakt. Hij vraagt het hof [geïntimeerde] te veroordelen alle afschriften van de bankrekeningen met nummers [00001] en [00000] (vanaf de sterfdatum van erflater) aan hem af te geven. Hij wil ook dat het hof [geïntimeerde] een dwangsom oplegt als hij dat niet doet.
2.2
[geïntimeerde] vindt dat [appellant] niet-ontvankelijk is in dit hoger beroep.
2.3
In het dossier van het hof zitten de volgende stukken:
- de stukken van de rechtszaak bij de rechtbank;
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van antwoord (met bijlagen 1-33);
- een akte van [appellant] en een antwoordakte van [geïntimeerde] .

3.Wat beslist het hof

Anders dan [appellant] en [geïntimeerde] kennelijk als uitgangspunt nemen is de beslissing op een vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording en tot afgifte van bankafschriften geen voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Die beslissing heeft immers een definitief karakter en reikt verder dan de duur van het geding. Het hof zal de vordering van [appellant] daarom niet beoordelen als voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv, maar als een andere incidentele vordering in de zin van artikel 208 en 209 Rv. Het vonnis van de rechtbank van 28 mei 2019 is een tussenvonnis waarop artikel 337 lid 2 Rv van toepassing is. Daarin staat dat van een tussenvonnis, waarin op een incident wordt beslist, hoger beroep slechts kan worden ingesteld tegelijk met dat van het eindvonnis, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Niet is gebleken dat de rechter in dit geval anders heeft bepaald. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 28 mei 2019 en hem veroordelen in de proceskosten van [geïntimeerde] overeenkomstig het liquidatietarief. Het hof zal [appellant] niet veroordelen de integrale door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten aan [geïntimeerde] te vergoeden, onder meer omdat [geïntimeerde] niet duidelijk heeft gemaakt hoe hoog die integrale kosten zijn.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 28 mei 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van [geïntimeerde] in dit hoger beroep van € 324,- voor griffierecht en € 1.074,- (tariefgroep II, 1 punt) voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] ook in de nakosten, begroot op € 157,- en bepaalt dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden.
verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordeling van [appellant] de proceskosten van [geïntimeerde] te betalen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.