ECLI:NL:GHARL:2020:10719

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
200.154.934/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Begroting schade door wanprestatie na deskundigenbericht en verhoor (partij)deskundigen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Geologistiek B.V. De zaak betreft een geschil over de schadevergoeding na wanprestatie. [appellant] had in 2010/2011 een overeenkomst gesloten met Geologistiek voor de levering van baggerspecie, maar Geologistiek heeft deze verplichtingen niet nagekomen. Na ontbinding van de overeenkomst heeft [appellant] aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van € 100.000,-. Het hof heeft in eerdere arresten vastgesteld dat Geologistiek toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst en dat [appellant] recht heeft op schadevergoeding. In het onderhavige arrest wordt de schade begroot, waarbij het hof de kosten van de werkzaamheden die [appellant] had moeten verrichten in de fictieve situatie van een correcte nakoming door Geologistiek in overweging neemt. Deskundigen zijn gehoord over de omvang van de schade en de kosten die [appellant] heeft gemaakt of had moeten maken. Het hof komt tot de conclusie dat [appellant] een schade van € 39.781,25 heeft geleden, die Geologistiek moet vergoeden. Daarnaast wordt Geologistiek veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. Het hof compenseert de proceskosten tussen partijen, omdat beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.154.934/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 131389)
arrest van 22 december 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P. van Riessen (tot 8 december 2020), kantoorhoudend te Kruiningen,
tegen
Geologistiek B.V.,
gevestigd te Nijehaske,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Geologistiek,
advocaat: mr. B.M. Vijverberg, kantoorhoudend te Diessen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 9 juni 2020 hier over.
1.2
Op grond van dat tussenarrest heeft op 30 november 2020 een verhoor van deskundigen plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn de volgende deskundigen gehoord: [B] , de door het hof benoemde deskundige (hierna: [B] ), [C] , partijdeskundige van de zijde van [appellant] (hierna: [C] ) en [D] , partijdeskundige van de zijde van Geologistiek (hierna: [D] ). Aansluitend aan dit verhoor van deskundigen heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het verhoor van deskundigen en de comparitie van partijen hebben, met uitdrukkelijke toestemming van partijen, plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer van het hof. Omdat [B] verkoudheidsklachten had, is hij door middel van een digitale verbinding gehoord.
Het proces-verbaal van het verhoor en de comparitie bevindt zich bij de processtukken.
1.3
Ter voorbereiding op zijn verhoor heeft [B] een op 16 november 2020 gedateerd aanvullend deskundigenbericht bij het hof ingediend.
1.4 In overleg met partijen is aan het slot van de comparitie van partijen een datum voor arrest bepaald.

2.Waar gaat het in deze zaak (nog) over?

2.1
[appellant] en Geologistiek hebben eind 2010/begin 2011 een overeenkomst gesloten die erop neerkomt dat [appellant] op zijn grond tegen betaling ongeveer 50.000 m3 baggerspecie (hierna ook wel slib genoemd) tegen betaling van € 2,- per m3 zal ontvangen. Geologistiek heeft vervolgens geen baggerspecie aangebracht.
2.2
[appellant] heeft de overeenkomst ontbonden en heeft aanspraak gemaakt op
€ 100.000,- als schadevergoeding.
2.3
In het tussenarrest van 23 augustus 2016 heeft het hof beslist dat tussen partijen een onvoorwaardelijke en niet aantastbare overeenkomst hebben gesloten, dat Geologistiek toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen in die overeenkomst, dat [appellant] de overeenkomst terecht heeft ontbonden en aanspraak heeft op schadevergoeding. Die schadevergoeding moet, aldus het hof, worden begroot door twee situaties met elkaar te vergelijken: de feitelijke situatie waarin [appellant] na de ontbinding van de overeenkomst verkeert en de fictieve situatie waarin hij zou hebben verkeerd bij een in alle opzichten onberispelijke nakoming door Geologistiek van haar verplichtingen uit de overeenkomst. In die fictieve situatie zou [appellant] enerzijds een vergoeding van € 100.000,- hebben gekregen, maar zou hij anderzijds zijn land enige tijd niet hebben kunnen gebruiken en kosten moeten maken om het slib op zijn land te ontvangen. Omdat partijen van mening verschilden over de omvang van die kosten en het hof die kosten niet zelf kan begroten, heeft het hof in het arrest van 4 juli 2017 [B] , die is verbonden aan DLV Advies, tot deskundige benoemd.
2.4
[B] heeft op 25 oktober 2019 een deskundigenrapport uitgebracht, dat door [appellant] gemotiveerd is bestreden. [appellant] heeft zich daarbij beroepen op een rapport van [C] . Het hof heeft in het tussenarrest van 9 juni 2020 naar aanleiding van het rapport van [B] en de kritiek daarop van (vooral) [appellant] 8 vragen geformuleerd waarop het antwoord wil ontvangen. Die vragen hebben in het verhoor van de (partij)deskundigen centraal gestaan.
2.5
Het gaat er gezien het voorgaande nog om hoeveel kosten [appellant] in de fictieve situatie - de situatie dat Geologistiek haar verplichtingen uit de overeenkomst zou zijn nagekomen, en 50.000 m3 baggerspecie zou hebben geleverd - zou hebben gemaakt om de baggerspecie te ontvangen, maar nu niet heeft hoeven maken.

3.3 De verdere bespreking van het geschilUitgangspunten3.1 [appellant] moet de door hem gestelde schade bewijzen. Dat betekent dat het ook aan hem is om zijn stellingen te bewijzen over de kosten die (in de fictieve situatie) gemoeid zouden zijn met het opvangen van de baggerspecie. Daarbij is wel van belang dat het gaat om het bewijs van een fictieve, dus hypothetische situatie. Aan zo’n situatie is inherent dat er geen feiten - voor menselijke waarneming vatbare, en dus nog te reproduceren, gebeurtenissen - te bewijzen vallen. De hypothetische situatie kan hooguit benaderd worden, bijvoorbeeld door gegevens te verzamelen over vergelijkbare situaties die zich wel hebben voorgedaan. Het is daarom niet redelijk om aan het te leveren bewijs al te hoge eisen te stellen. Daarbij speelt ook een rol dat het de aansprakelijke partij, in dit geval Geologistiek, is die de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen zekerheid te verschaffen over wat er in de hypothetische situatie zou zijn gebeurd.

3.2
Tegen deze achtergrond zal het hof beoordelen of, en tot welk bedrag, [appellant] de door hem gestelde schade aannemelijk heeft weten te maken. Het hof zal daarbij het eerste rapport en het aanvullend rapport van [B] tot uitgangspunt nemen. Daarbij is van belang dat de deskundigheid van [B] niet ter discussie is gesteld door partijen en partijen ook geen aanmerkingen hebben op de wijze waarop het deskundigenbericht tot stand is gekomen. [B] heeft zijn deskundigenbericht uitvoerig gemotiveerd en heeft in zijn aanvullend rapport de vragen die het hof hem heeft voorgelegd grondig beantwoord. Bovendien heeft [B] tijdens het verhoor van deskundigen nog een toelichting gegeven op zijn beide rapporten en heeft hij gereageerd op wat door de partijdeskundigen naar voren is gebracht. Uiteraard zal het hof bij zijn oordeel de kritiek van de partijdeskundigen op de benadering van [B] betrekken.
3.3 [B] heeft in zijn rapport vier soorten werkzaamheden rond de ontvangst van de baggerspecie onderscheiden, te weten werkzaamheden in verband met de voorbereiding van de ontvangst van het slib, werkzaamheden die verband houden met de nabehandeling van het slib, nadat het is aangebracht, werkzaamheden die verband houden met het weer in cultuur brengen van het grasland en coördinerende werkzaamheden. Ook het hof zal dit onderscheid, dat op zichzelf niet door partijen wordt bestreden, hierna aanhouden.
Kosten van voorbereidingswerkzaamheden3.4 In het deskundigenbericht is [B] ervan uitgegaan dat om het slib te kunnen ontvangen 18.750 m3 grond verwerkt diende te worden. Volgens [C] moest dat geen 18.750 m3 maar 15.750 m3 zijn. In zijn aanvullend rapport kwam [B] op basis van een andere benadering opnieuw uit op 18.750 m3 te verwerken grond. Hij ging er daarbij vanuit dat het perceel verdeeld moest worden in 10 secties van elk 5.000 m2. Om iedere sectie diende een kade te worden uitgebracht. [D] heeft deze benadering van [B] tijdens het verhoor van de deskundige onderschreven. Volgens [C] was de benadering rekenkundig correct, maar ging [B] ten onrechte uit van 10 secties. Het aantal secties dat nodig is, is volgens hem afhankelijk van de tijd die nodig is om het slib te ontvangen. Volgens [C] kon worden gewerkt met één bassin. Volgens [D] is dat niet mogelijk. Bij zo’n groot bassin verloopt het drogen namelijk minder goed bij zo’n groot bassin en bovendien is het moeilijker om het slib goed te verdelen, aldus [D] .
3.5
Het hof volgt [C] niet in zijn kritiek op de bijgestelde benadering van [B] . [C] heeft aangegeven dat hij niet op de hoogte is van de precieze samenstelling van het slib en van de capaciteit van de zuiger waarmee het slib wordt aangevoerd. De samenstelling van het slib en de capaciteit van de zuiger zijn, naar het hof is gebleken bij het verhoor van de deskundigen, van belang voor de snelheid waarmee het slib wordt aangevoerd en voor de mogelijkheden om het slib te kunnen verdelen. Die informatie is dan ook van belang voor het antwoord op de vraag hoeveel secties nodig zijn om het slib goed te kunnen ontvangen. Omdat [C] niet over deze informatie beschikt, heeft hij zijn kritiek op het door [B] tot uitgangspunt genomen aantal secties onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij in
aanmerking dat [B] en [D] hebben aangegeven wel te beschikken over informatie over de samenstelling van het slib en [D] heeft verklaard ook te zijn geïnformeerd over de capaciteit van de zuiger.
3.6
Het hof gaat dan ook uit van een hoeveelheid van 18.750 m3 te verwerken grond.
3.7
[B] gaat ervan uit dat voor het verwerken van de grond 240 kraanuren nodig zijn en dat een kraanuur € 90,- per uur kost. Per kraanuur wordt - afgerond - 78 m3 grond verwerkt, zodat [B] uitgaat van een prijs van € 1,15 per m3. [C] gaat in zijn rapport uit van
128 kraanuren (voor 15.750 m3), dus van - afgerond - 125 m3 per uur en houdt rekening met een prijs van € 113,- per kraanuur. Per m3 komt [C] dan uit op € 0,90 per m3.
3.8
In zijn aanvullend rapport heeft [B] aangegeven dat hij voor de door hem gehanteerde prijs niet is uitgegaan van specifieke offertes maar dat hij een inschatting heeft gemaakt op basis van gepubliceerde branchegegevens over het prijspeil in 2013. Hij heeft de tabellen uit die branchegegevens waarvan hij is uitgegaan bijgevoegd. [B] heeft daar in zijn aanvullend rapport aan toegevoegd dat in de praktijk de prijzen 20 tot 40% lager kunnen liggen. Bij zijn verhoor heeft hij aangegeven dat in de door hem gebruikte tabel de gemiddelde prijs is vermeld: in de praktijk worden lagere, maar ook wel hogere tarieven gehanteerd. [C] heeft toegelicht dat hij wel is uitgegaan van een concrete offerte. Volgens [D] gaan zowel [C] als [B] uit van een (veel) te grote hoeveelheid te verwerken grond per uur.
3.9
Het hof volgt [D] niet in diens kritiek op de door [C] en [B] gehanteerde hoeveelheden per uur. De kritiek van [D] is erg algemeen en wordt niet onderbouwd door concrete informatie, bijvoorbeeld door offertes voor vergelijkbare projecten. Het hof zal uitgaan van het door [C] gehanteerde prijspeil. Niet weersproken is dat [C] is uitgegaan van een concrete offerte. De in die offerte gehanteerde prijs is weliswaar ongeveer lager dan de prijs waar [B] vanuit gaat, maar dat is, zoals hiervoor is vermeld, een gemiddelde prijs, waar in de praktijk ook wel 20 tot 40% van wordt afgeweken. De prijs van [C] is ongeveer 22% lager en ligt dus ruimschoots binnen die marge. Juist omdat Geologistiek [appellant] de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over de prijs die aan hem in de hypothetische situatie in rekening zou worden gebracht, is er reden om [appellant] te volgen in diens (gelet op wat [B] heeft vastgesteld over het prijsniveau en de marges daarin: verdedigbare) benadering van de hypothetische situatie.
3.1
[B] heeft rekening gehouden met € 645,- aan kosten voor het frezen van de grond. [C] meent dat het frezen van de grond niet altijd noodzakelijk is. Hij wordt daarin tegengesproken door [D] , die aangeeft dat de grond altijd gefreesd wordt. Volgens hem is frezen goed voor de structuur van de grond. Door de grond te frezen wordt voorkomen dat een glijlaag ontstaat waardoor de kades zouden kunnen gaan verschuiven. Naar het oordeel van het hof is de kritiek van [C] op het rapport van [B] op dit punt met de toelichting van [D] afdoende weerlegd. Het hof gaat er dan ook vanuit dat het frezen van de grond noodzakelijk is. Tegen de door [B] in aanmerking genomen kosten voor het frezen is geen kritiek ingebracht. Het hof zal dan ook uitgaan van die kosten.
3.11
De conclusie is dat voor het voorbereiden van het perceel voor de ontvangst van het slib uitgegaan kan worden van 18.750 m3 x € 0,90 per m3 = € 16.875,- + € 645,- =
€ 17.520,-.
Kosten van nabehandeling van het slib3.12 [B] is er het deskundigenbericht vanuit gegaan dat het slib nadat het is aangebracht moet worden omgezet met kranen, zodat het beter kan drogen. Afhankelijk van de samenstelling van het slib moet dat omzetten eenmaal gebeuren (als het hoofdbestanddeel van het slib zand is) of minimaal tweemaal (als er veel kleidelen in het slib zitten). [B] is ervan uitgegaan dat het slib in dit geval minimaal tweemaal omgezet zou moeten worden. Uitgaande van tweemaal omzetten, komt hij uit op een bedrag van € 28.800,-. [D] heeft tijdens zijn verhoor aangegeven dat volgens zijn praktijkervaring slib minimaal tweemaal moet worden omgezet. Afhankelijk van het jaargetijde en de samenstelling van het slib moet het omzetten vaker dan tweemaal gebeuren. [C] gaat ervan uit dat eenmaal omzetten voldoende is. Wanneer er, zoals in dit geval, voldoende tijd is voor het indrogen van het slib, is dat voldoende, aldus [C] .
3.13
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven hoeveel keren het slib in dit geval omgezet had moeten worden. De reden daarvan is dat het zeer de vraag is of [appellant] het slib zelf had moeten omzetten. In een e-mailbericht van mr. Vijverberg, de advocaat van Geologistiek, aan [B] van 12 februari 2019 heeft mr. Vijverberg verwezen naar een berekening van [E] B.V., een aan Geologistiek gelieerde vennootschap, van de kosten van het inrichten van een baggerdepot en van het omzetten van baggerspecie en het weer in cultuur brengen van het grasland. Voor het inrichten van het depot gaat [E] uit van een bedrag van € 0,50 tot € 0,75 per m3 en voor het omzetten van het slib en het weer in cultuur brengen van het land van € 1,25 à € 1,50 per m3. In de bijgevoegde berekening die uitgaat van 30.000 m3 slib, komen deze bedragen uit op respectievelijk € 0,64 per m3 en € 1,35 per m3, dus binnen de door [E] aangegeven marges. [E] vermeldt verder dat de eigenaar van het land in de situatie dat het werk door haar, [E] , wordt uitgevoerd € 0,50 per m3 ontvangt.
Onder verwijzing naar deze berekening schrijft mr. Vijverberg aan de deskundige:
“Het zou [E] zijn geweest, die [appellant] zou hebben aangegeven welke werkzaamheden (afspraken) werden verwacht van [appellant] , zoals het ook [E] is geweest die de prijs van EUR 1,50 per m3 voor de door [appellant] te verrichten werkzaamheden had vastgesteld richting Geologistiek.Het - na aanleg depot - omzetten van het slib in het depot (zodat het sneller droogt) zou als enige handeling niet worden uitgevoerd door [appellant] , want dan had de prijs van EUR 1,50 per m3 niet volstaan (zie ook verklaring [E] ). De handelingen na de indroging van het slib (het afhandelen) zouden wel door [appellant] worden uitgevoerd; bij het ontmantelen van de depots (zodra slib is ingedroogd) worden de kades omgezet/afgebroken en de ingedroogde specie (circa 1/3 baggerspecie is over na indroging) egaal verspreid over het land en daarna de kades (met bouwvoor) weer op de baggerspecie geplaatst, waarna die grond wordt gefreesd en ingezaaid (zie verklaring [E] .”De door het hof onderstreepte zin maakt duidelijk dat in de fictieve situatie dat Geologistiek het slib zou hebben geleverd, zijzelf het slib zou hebben omgezet/laten omzetten. Het hof vindt het niet aannemelijk dat mr. Vijverberg zich in haar e-mailbericht aan de deskundige heeft vergist en dat zij bedoeld heeft te schrijven dat het omzetten niet
geheelzou worden uitgevoerd door [appellant] , zoals zij bij gelegenheid van de comparitie heeft opgemerkt. Het bericht van mr. Vijverberg sluit aan bij de hiervoor weergegeven verklaring van [E] , die erop neerkomt dat de kosten voor het verrichten van alle werkzaamheden volgens de berekeningen van [E] BV € 2,- bedragen. De eigenaar van de grond die € 2,- per m3 ontvangt en al het werk zelf doet, houdt volgens deze berekeningen niets over, terwijl de eigenaar die alle werkzaamheden laat verrichten € 0,50 per m3 ontvangt. Onder die omstandigheden ligt het voor de hand dat een deel van het werk voor de eigenaar wordt gedaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [E] voor het omzetten van 30.000 m3 uitgaat van een bedrag van € 12.800,-, dus ongeveer € 0,42 per m3, in de buurt van het bedrag van € 0,50 dat de grondeigenaar per m3 zou moeten overhouden.
3.14
Het hof neemt bij wat hiervoor is overwogen nog in aanmerking dat de vertegenwoordiger van Geologistiek heeft verklaard dat [E] veel kranen heeft staan bij het depot en dat los van de contractafspraken tijdens het werk wel eens werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de grondeigenaren. Dat Geologistiek in de fictieve situatie waarin het slib zou zijn gestort gaandeweg het werk werkzaamheden zou hebben verricht die strikt genomen volgens het contract voor rekening van [appellant] zouden zijn gekomen, is in het licht van deze verklaring niet onaannemelijk.
3.15
De slotsom is dat het hof ervan uitgaat dat [appellant] voor het nabehandelen / omzetten van het slib geen werkzaamheden zou hebben verricht en dus geen kosten zou hebben gemaakt.
Kosten van het weer in cultuur brengen van de grond3.16 [B] gaat in zijn deskundigenbericht uit van een bedrag van in totaal € 34.373,75 aan kosten voor het weer in cultuur brengen van het land. In het rapport van [C] wordt uitgegaan van € 29.057,- + € 1.200,- (maaien kades) = € 30.257,-. Dat verschil is betrekkelijk gering en wordt vooral veroorzaakt door de kosten van het verspreiden van de kades, waar [C] uitgaat van een goedkopere kraan dan [B] . Omdat hier, anders dan bij het aanleggen van de kades, niet duidelijk is welke prijzen per m3 de beide deskundigen hanteren en van hoeveel te verwerken grond zij uitgaan, zal het hof de door hen beide berekende bedragen bij wijze van schatting middelen. Dat betekent dat de post egaliseren kades afgerond uitkomt op € 27.000,-, een correctie van het door [B] berekende bedrag met € 1.800,-. De verschillen tussen de beide deskundigen over de kosten van de andere werkzaamheden die moeten worden verricht om de grond weer in cultuur te brengen, zijn zo gering dat het hof zal uitgaan van de benadering van [B] .
3.17
Per saldo gaat het hof uit van een bedrag van (€ 34.373,75 -/- € 1.800,- =) € 32.573,75 aan kosten voor het weer in cultuur brengen van de grond.
Kosten van coördinerende werkzaamheden3.18 [B] heeft in zijn deskundigenbericht een post van € 8.437,50 voor coördinerende werkzaamheden opgevoerd. Hij is daarbij uitgegaan van 187,5 uren tegen een tarief van
€ 45,- per uur. In zijn aanvullend rapport heeft hij geschreven dat hij er daarbij vanuit is gegaan dat de coördinatie door een derde zou zijn verricht. In reactie op het concept-rapport van de deskundige heeft de advocaat van [appellant] gevraagd of [B] het denkbaar acht dat [appellant] de uren voor coördinerende werkzaamheden naast zijn gewone werk beschikbaar kon maken voor een periode van twee jaar. [B] heeft deze vraag (door hem genummerd als vraag 20) als volgt beantwoord:

Ja, dat acht de deskundige denkbaar. Het betreft gemiddeld minder dan 2 uur per week. Werkzaamheden op agrarische bedrijven zijn divers en verschillen qua tijdsbesteding sterk per week. Denk aan periodes van oogsten, wanneer het erg druk is. Daar tegenover zijn er veel werkzaamheden die niet aan tijd zijn gebonden. Voor [appellant] is het desnoods in te vullen door andere werkzaamheden door derden in te laten vullen, waardoor hij kosten zou moeten maken. Voor verrichte werkzaamheden, zeker ook voor een zelfstandig ondernemer, is het reëel en verantwoord een tegemoetkoming te geven voor gedane arbeid.”
3.19
Geologistiek heeft op zich niet gemotiveerd bestreden dat [appellant] de coördinerende werkzaamheden zelf ter hand zou hebben kunnen nemen. Zij heeft er wel op gewezen dat [appellant] in zijn akte uitlating deskundigenbericht / uitlating comparitie zelf heeft aangevoerd dat hij niet langer het standpunt inneemt dat hij de werkzaamheden geheel of gedeeltelijk zelf zou hebben verricht, zodat de deskundige ervan kan uitgaan dat het werk geheel door een derde zou zijn verricht. [appellant] kan daar niet op terugkomen, meent Geologistiek.
3.2
Het hof volgt Geologistiek niet in dit betoog. In de genoemde akte reageerde [appellant] op wat het hof in het tussenarrest van 23 augustus 2016 had overwogen over de vraagstelling aan de deskundige. Het hof had overwogen dat aan de te benoemen deskundige gevraagd zou worden wat de kosten zijn van het door een derde laten verrichten van het voorbereiden van de ontvangst van het slib, het nabehandelen van het slib en het weer in cultuur brengen van de grond na het indrogen van het slib. Omdat [appellant] aanvankelijk had gesteld dat hij deze werkzaamheden (deels) zelf zou hebben verricht overwoog het hof in het kader van de beoogde vraagstelling verder:

Het zal de deskundige ook vragen of al deze werkzaamheden (en zo nee, welke werkzaamheden wel en welke niet) door een landbouwer met een bedrijf als dat van [appellant] geheel zelf kunnen worden verricht, hoeveel tijd daarmee is gemoeid, welke kosten (van machines e.d.) daarmee zijn gemoeid, wat de zelfwerkzaamheid voor gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van het bedrijf van [appellant].”
Het hof heeft coördinerende werkzaamheden hier (evenmin als elders in het genoemde tussenarrest) dus niet apart genoemd. De passage uit de akte van [appellant] waar Geologistiek zich nu op beroept, ziet dan ook niet op coördinerende werkzaamheden. Geologistiek heeft er niet uit mogen afleiden dat [appellant] ermee aangaf dat hij ook de coördinerende werkzaamheden door een ander zou hebben laten verrichten. Dat ligt ook niet zonder meer voor de hand, omdat het bij coördinerende werkzaamheden niet gaat om werkzaamheden waarvoor groot materiaal noodzakelijk is of specifieke vaardigheden vereist zijn, dus om werkzaamheden waarvan op voorhand betwijfeld kan worden of [appellant] die wel zelf zou kunnen verrichten. Dat volgt trouwens ook uit het hiervoor geciteerde antwoord van [B] .
3.21
De slotsom is dat het hof geen kosten voor de coördinerende werkzaamheden zal begroten.
Gederfde inkomsten uit de exploitatie van het land3.22 [B] heeft berekend dat een hectare grasland per saldo € 220,- per jaar oplevert. Bij 7,5 hectare is dat € 1.650,-. Dat is veel lager dan het bedrag waar [appellant] zelf vanuit gaat, te weten € 1.350,- per hectare per jaar. Het hof zal, gezien het partijdebat op dit punt, uitgaan van dit laatste bedrag, dat trouwens in de buurt komt van het door [C] in zijn rapport berekende bedrag van € 1.099,- per jaar. Bij 7,5 hectare bedraagt de inkomstenderving € 10.125,-. [B] gaat er in zijn rapport, onbestreden door Geologistiek, vanuit dat [appellant] zijn land een jaar niet zou hebben kunnen gebruiken. Het hof ziet geen reden om een langere periode te hanteren.
Verdere opmerkingen [appellant]3.23 [appellant] maakt er opnieuw bezwaar tegen dat het hof heeft geoordeeld dat de kosten van de hiervoor besproken werkzaamheden op grond van de overeenkomst voor zijn rekening komen. Het hof ziet geen reden terug te komen op dit oordeel. Dat [appellant] deze werkzaamheden niet hoefde te verrichten en daarnaast € 2,- per m3 slib zou ontvangen, ligt ook niet voor de hand, gelet op de informatie van [E] over de prijs van € 0,50,- per m3 slib in de situatie dat een eigenaar geen werkzaamheden verricht en de stelling van [appellant] ter comparitie dat hem nu - 10 jaar later - voor die situatie € 1,- per m2 is aangeboden.
3.24
Het hof heeft geen behoefte aan inzage in de contracten van Geologistiek met de buren van [appellant] , die wel slib hebben ontvangen, maar bij wie de werkzaamheden door Geologistiek zijn verricht. [appellant] en Geologistiek zijn nu eenmaal wat anders overeengekomen.
Omvang schade en conclusies3.25 Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat [appellant] in de fictieve situatie dat Geologistiek het contract onberispelijk zou zijn nagekomen enerzijds € 100.000,- zou hebben ontvangen en anderzijds € 17.520,- + € 32.573,75 = € 50.093,75 aan kosten zou hebben moeten maken en € 10.125,- aan inkomsten zou hebben misgelopen. Door de wanprestatie van Geologistiek heeft hij dus een schade van (€ 100.000,- -/- € 50.093,75 -/- € 10.125,- =)
€ 39.781,25 geleden. De vordering van [appellant] is in hoofdsom toewijsbaar tot dat bedrag.
3.26
[appellant] maakt aanspraak op de wettelijke handelsrente vanaf 1 mei 2013. In het tussenarrest van 23 augustus 2016 heeft het hof overwogen dat de vordering van [appellant] een vordering tot schadevergoeding is in de zin van artikel 6:277 BW. Op een dergelijke vordering is de wettelijke handelsrente niet van toepassing. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf de ontbinding van de overeenkomst, in dit geval 5 augustus 2013.
3.27
[appellant] heeft ook aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten en op wettelijke rente over deze kosten “vanaf de dag waarop dit bedrag verschuldigd is”. Het bedrag van deze kosten heeft zij gebaseerd op het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Geologistiek heeft de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten slechts bestreden met het verweer dat zij niets aan [appellant] verschuldigd is, maar zij heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de verschuldigdheid van incassokosten en de wijze van berekening. Het hof zal de vordering dan ook toewijzen, maar wel op basis van de toewijsbare hoofdsom. Dat leidt ertoe dat een bedrag van
€ 1.172,81 toewijsbaar is. Over dit bedrag is de wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag van het arrest, omdat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt dat de buitengerechtelijke kosten op een eerdere datum verschuldigd zijn.
3.28
Gelet op wat hiervoor is overwogen, slagen de
grieven V tot en met X, die gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank over de schade en tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] . Het hof zal het eindvonnis van de rechtbank dan ook vernietigen en Geologistiek alsnog veroordelen tot betaling aan [appellant] van de hiervoor vermelde bedragen.
3.29
Bij deze stand van zaken, waarin een substantieel bedrag wordt toegewezen en door Geologistiek zowel in eerste aanleg als in hoger beroep het verweer is gevoerd dat niets verschuldigd is, zou er reden zijn Geologistiek (in elk geval gedeeltelijk) in de proceskosten in beide instanties te veroordelen. Omdat [appellant] een te hoge vordering heeft ingesteld, en daarin in hoger beroep ondanks het inmiddels gevoerde verweer heeft volhard, heeft Geologistiek een veel hoger griffierecht moeten betalen dan wanneer [appellant] de juiste vordering zou hebben ingesteld. Het hof ziet daarin reden de proceskosten in beide instanties te compenseren. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat de procedure in hoger beroep na het eerste tussenarrest - dus grotendeels - betrekking had op de omvang van de schade. Over dat onderwerp zijn beide partijen in het ongelijk gesteld. Partijen dienen elk de kosten van de eigen deskundige te dragen en ieder de helft van de door het hof benoemde deskundige voor hun rekening te nemen. Deze kosten bedragen in totaal € 12.128,74 +
€ 2.531,93 (€ 2.092,50 te vermeerderen met btw) = € 14.660,67. De helft van dit bedrag is
€ 7.330,33. [appellant] heeft al € 12.128,74 voorgeschoten, zodat Geologistiek hem nog een bedrag van € 4.798,41 dient te betalen. Daarnaast dient Geologistiek nog € 2.531,93 aan [B] te vergoeden.
3.3
Uit het voorgaande volgt dat ook de
grieven XI en XII, die zijn gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, slagen. Door [appellant] op basis van het vonnis van 9 juli 2014 aan Geologistiek betaalde proceskosten, moeten dan ook worden terugbetaald. Een daartoe strekkende vordering heeft [appellant] in hoger beroep echter niet ingesteld.

4.4 De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 9 juli 2014 tussen partijen gewezen, en doet opnieuw recht als volgt:
veroordeelt Geologistiek om aan [appellant] te betalen:
- € 39.781,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2013;
- € 1.172,81, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit arrest;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure bij de rechtbank en het hof;
bepaalt dat partijen ieder de helft van de kosten van de door het hof benoemde deskundige dragen en veroordeelt Geologistiek om die reden tot betaling van € 4.798,41 aan [appellant] ;
beveelt Geologistiek tot betaling van een bedrag van € 2.531,93 aan de deskundige op bankrekening NL02RABO0129759538 ten name van DLV Intensief Advies onder vermelding van “ [appellant] /Geologistiek”;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.W. Zandbergen en W.F. Boele en is uitgesproken door de rolraadsheer op 22 december 2020 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.