ECLI:NL:GHARL:2020:10753

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
200.274.736
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie en uitleg echtscheidingsconvenant in het kader van een package deal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie en de uitleg van een echtscheidingsconvenant. De partijen, een man en een vrouw, zijn in 2005 gehuwd en zijn in 2018 gescheiden. Bij de echtscheiding is een convenant opgesteld waarin de alimentatieverplichtingen zijn vastgelegd. De man heeft in hoger beroep de uitleg van het convenant betwist, met name de hoogte van de partneralimentatie en de verdeling van extra verdiensten. Het hof heeft vastgesteld dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat de alimentatieverplichtingen zijn vastgelegd in een 'package deal'. De man heeft verzocht om wijziging van de alimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een ingrijpende wijziging die een aanpassing van het convenant rechtvaardigt. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de man te verplichten informatie te verstrekken over zijn verdiensten, maar het hof wijst dit verzoek af. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de eerdere beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.736
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 484226)
beschikking van 22 december 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.E.W.C.M. Kneepkens te Bussum,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C. Waanders te Zeist.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 februari 2020;
  • het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
2.2
In verband met (het beleid ten aanzien van) het coronavirus heeft het hof partijen bij brief de mogelijkheid geboden om de zaak schriftelijk af te doen. De advocaten van beide partijen hebben gekozen voor dan wel ingestemd met schriftelijke afdoening. Partijen zijn in verband daarmee in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken in het geding te brengen en spreekaantekeningen over te leggen.
2.3
Vervolgens heeft het hof op 31 augustus 2020 ontvangen:
- van mr. Waanders spreekaantekeningen met producties;
- van mr. Kneepkens spreekaantekeningen en een reactie (met productie) op de
spreekaantekeningen van mr. Waanders;
- van mr. Waanders een reactie (met producties) op de spreekaantekeningen van
mr. Kneepkens.
2.4
Mr. Kneepkens heeft ook spreekaantekeningen van de man zelf overgelegd. Het bezwaar van mr. Waanders daartegen acht het hof gegrond, nu spreekaantekeningen een weergave zijn van de toelichting van de advocaat. Het hof laat de spreekaantekeningen van de man dan ook buiten beschouwing.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2005 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2018 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 26 januari 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen hebben op 18 december 2017 een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) ondertekend, dat aan de echtscheidingsbeschikking is gehecht. Artikel 3 van het convenant luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Artikel 3 Alimentatie vrouw / man
3.1
De man zal met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant in de openbare registers van de gemeente waar partijen het huwelijk zijn aangegaan maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto alimentatie (een bijdrage in de kosten van levensonderhoud) van € 1.350,- betalen.
Dit bedrag betaalt hij totdat hij de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Vanaf het moment dat de man de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, betaalt hij maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto alimentatie van € 1.200,-.
3.2
Partijen hebben in onderling overleg het bedrag aan partneralimentatie ad 3.1 vastgesteld.
Voorts leggen partijen het volgende vast: totdat de man de AOW leeftijd bereikt, worden de verdiensten van de man bovenop de WW-uitkering verdeeld conform 50%/50%.
Vanaf de datum dat de man de AOW leeftijd heeft bereikt, worden de verdiensten van
de man bovenop AOW en pensioen verdeeld conform 60% (man) / 40% (vrouw).
3.3
Het in artikel 3.1 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behalve in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3BW bepaald. Partijen zijn ervan op de hoogte dat een beroep op artikel 1:159 lid 3 BW bijna nooit slaagt. Een dergelijk beroep op dit artikel slaagt alleen, wanneer wijziging van omstandigheden een volkomen wanverhouding veroorzaakt tussen wal partijen bij het sluiten van her convenant voor ogen stonden en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Factoren als inkomensverlies door onder meer baanverlies, arbeidsongeschiktheid etc. leiden zelden tot doorbreking van het in dit echtscheidingsconvenant opgenomen niet-wijzigingsbeding.
(…)
Wanneer de vrouw zelf inkomen verwerft of vermogen vergaart, heeft dat geen effect op de hoogte dan wel de duur van de partneralimentatie.
Wanneer de vrouw gaat samenwonen met een ander als ware zij gehuwd, vervalt de partneralimentatie.
(…)
3.5
In afwijking van de wettelijke regeling over de duur van de alimentatieverplichtingen komen de partijen overeen dat de onderhoudsverplichting van partijen duurt met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk door inschrijving van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant in de registers van de gemeente waar partijen het huwelijk zijn aangegaan tot de datum dat de vrouw de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is (verkort weergegeven) de door de man met ingang van 1 januari 2019 op grond van artikel 3.2 van het convenant aan de vrouw te betalen aanvullende partneralimentatie vastgesteld op € 3.940,- bruto per maand zolang zich geen wijziging voordoet in de aanvullende verdiensten van de man uit arbeid en is voor recht verklaard dat de achterstand in te betalen aanvullende partneralimentatie op grond van artikel 3.2 van het convenant per 1 juli 2019 € 24.843,- bruto bedraagt, met veroordeling van de man tot betaling hiervan aan de vrouw.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de uitleg van artikel 3 van het convenant. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- artikel 3.2 van het convenant te wijzigen, in zoverre dat indien de man aanvullend inkomen geniet de vrouw aanspraak kan maken op 40% van zijn netto verdiensten, te weten zijn inkomsten na aftrek van de bedrijfskosten en de belastingen, tot een maximumbedrag van € 638,- bruto per maand, althans maximaal € 32.820,- in totaal, althans een door het hof te bepalen bijdrage, voor de maximale duur van de resterende looptijd van de partneralimentatie als vastgesteld in artikel 3.1 van het convenant;
- te bepalen dat de vrouw de reeds ontvangen en te veel betaalde bijdragen van in totaal € 41.129,-, althans een bedrag door het hof te bepalen, dient terug te betalen en dat deze bijdragen onverschuldigd zijn betaald, althans te bepalen dat de bijdragen die de vrouw nog niet heeft ontvangen niet alsnog hoeven te worden betaald.
4.3
De vrouw is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen.
Zij verzoekt het hof (in het principaal hoger beroep) de grieven van de man te verwerpen en (in het incidenteel hoger beroep, na vermeerdering van verzoek):
- de man te veroordelen uit eigen beweging schriftelijk aan de vrouw te melden als hij verdiensten heeft zoals bedoeld in artikel 3.2 van het convenant, uit welke hoofde dan ook, alsmede daarbij de naam en het adres van zijn opdrachtgever of werkgever te vermelden, dat alles uiterlijk binnen één week nadat de man een rechtsverhouding waaruit de verdiensten voortvloeien is aangegaan of begonnen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag(deel) dat de man hiermee in gebreke blijft;
- de man te veroordelen op eerste schriftelijk verzoek van de vrouw steeds binnen één week na dat verzoek schriftelijk aan haar te verstrekken de volledige overeenkomst, inclusief eventuele bijlagen, waaruit de verdiensten voortvloeien, alsmede alle facturen of loonstroken waaruit die verdiensten blijken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag(deel) dat de man hiermee in gebreke blijft;
- de man te veroordelen jaarlijks en voor het eerst over het fiscaal jaar 2019 schriftelijk aan de vrouw te verstrekken – uiterlijk op 1 december van ieder fiscaal jaar, de eerste keer derhalve uiterlijk op 1 december 2020 – zijn aangifte inkomstenbelasting alsmede de daarop gevolgde definitieve aanslag inkomstenbelasting, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag(deel) dat de man hiermee in gebreke blijft;
- de man te veroordelen in de kosten van beide instanties en de (executie)kosten.
4.4
De man voert verweer. Hij verzoekt het hof de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep en/of haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Het hof is van oordeel dat het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man gedeeltelijk, onder 4 tot en met 8, een (verkapte) tweede schriftelijke ronde inhoudt – hetgeen in strijd is met de tweeconclusieleer – en dat deze daarom in zoverre buiten beschouwing moet worden gelaten.
5.2
Met zijn grieven in het principaal hoger beroep legt de man de vraag naar de uitleg van het door partijen gesloten convenant aan het hof voor. De man kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat uit de tekst van het convenant en de gedragingen van partijen tijdens en na het sluiten van het convenant blijkt dat partijen niet de bedoeling hadden om de partneralimentatie te begrenzen door de behoefte van vrouw (grief 1), dat er geen misverstand over kan bestaan dat onder verdiensten moet worden verstaan: bruto-verdiensten na aftrek van de kosten en niet netto-verdiensten (grief 2) en dat het nooit de bedoeling van partijen kan zijn geweest dat de vrouw 40% van het nettobedrag van de verdiensten van de man (naast zijn AOW-uitkering en pensioen) ontvangt (grief 3). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.3
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, kan bij de beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld niet worden volstaan met een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract, maar komt het tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf, HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
5.4
Het hof volgt de rechtbank in haar uitleg van het convenant, zodat de grieven 1, 2 en 3 falen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Uit de tekst van het convenant noch uit de verklaringen en gedragingen van partijen tijdens en na het sluiten van de convenant blijkt dat partijen de bedoeling hadden om de alimentatie door de behoefte van de vrouw in hoogte te begrenzen. Een aanwijzing daarvoor is dat in het convenant is opgenomen dat indien de vrouw zelf inkomen verwerft of vermogen vergaart, dit geen effect heeft op de hoogte dan wel de duur van de partneralimentatie. De vaststelling dat in het convenant ook is opgenomen dat de partneralimentatie bij samenwonen van de vrouw als ware zij gehuwd komt te vervallen, heeft betrekking op een geheel andere situatie en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
Het hof acht het aannemelijk dat partijen een ‘package deal’ hebben gesloten, nu zij – zoals de vrouw heeft gesteld en de man niet heeft weersproken – onder begeleiding van een mediator een geheel eigen regeling hebben afgesproken, waarbij maatwerk is geleverd ten aanzien van de hoogte en de duur van de alimentatie, bewust is stilgestaan bij de situatie waarin de man naast een AOW-uitkering en pensioen ook extra verdiensten heeft en rekening is gehouden met de verwachte omvang van die verdiensten, de leeftijd van de man en het beperkte aantal jaren waarin deze extra verdiensten zouden worden verworven. Partijen hebben het redelijk geacht dat aan de vrouw 40% van die extra verdiensten zou toekomen, mede gelet op de duur van het huwelijk, de overeengekomen partneralimentatie en de kortere duur dan de wettelijke twaalfjaarstermijn van de alimentatieverplichting.
Uit de tekst van het convenant en de verklaringen van partijen valt niet af te leiden dat – zoals de man stelt – partijen zijn overeengekomen dat de vrouw pas na aftrek van belasting recht heeft op 40% van de extra verdiensten aan de zijde van de man. Ook het hof is van oordeel dat, bij gebreke van een andersluidende omschrijving, onder verdiensten moeten worden verstaan bruto-verdiensten en niet netto-verdiensten. Dit is gebruikelijk in alimentatiekwesties, omdat de alimentatieplichtige de partneralimentatie in mindering kan brengen op het belastbaar inkomen en de alimentatiegerechtigde de partneralimentatie moet bijtellen bij het inkomen. De netto kosten voor de man en de netto opbrengsten voor de vrouw zijn dus al lager. Een andere uitleg zou indruisen tegen het fiscale systeem. Naar het normale spraakgebruik zijn verdiensten, precies zoals de man zelf in zijn e-mailbericht aan de vrouw van 6 april 2019 heeft geschreven, de inkomsten minus de kosten gemaakt ter verwerving van de inkomsten. Belasting behoort niet tot de kosten ter verwerving van inkomsten. Belasting wordt juist geheven
overde verdiensten (dat wil zeggen: de inkomsten minus de kosten ter verwerving), in de regel op een tijdstip gelegen na het moment van de verdienste. Als partijen daadwerkelijk de bedoeling hadden van de gangbare terminologie af te wijken, had het voor de hand gelegen dat zij dat met zoveel woorden in het convenant hadden opgenomen.
De stelling van de man in deze procedure dat partijen niettemin hebben bedoeld uit te gaan van de netto-verdiensten (na belasting) heeft hij – in het licht van voormelde correspondentie en tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende onderbouwd. Het hof merkt ten slotte op dat de man stelt dat de mediator geen berekeningen heeft gemaakt en dat de vrouw dat heeft betwist, maar dat neemt niet weg dat het aan de man is zijn standpunt (met stukken) te onderbouwen. Daarin is de man niet geslaagd.
5.5
Met zijn vierde grief (per abuis genummerd 5) komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat daarom artikel 3.2 van het convenant niet op grond van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan worden gewijzigd (wegens gewijzigde omstandigheden).
5.6
Het hof overweegt daarover (in het verlengde van hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen) dat het convenant als een ‘package deal’ moet worden beschouwd. Hoewel voor artikel 3.2 geen niet-wijzigingsbeding geldt, is het hof wel met de rechtbank van oordeel dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, ook voor zover het de verdeling van de extra verdiensten van de man betreft. Dat brengt mee dat een wijzigingsverzoek slechts toewijsbaar is indien de man stelt en aannemelijk maakt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst op dit punt niet mag verwachten, met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 (HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0015, en HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3635).
De man heeft in dit verband in hoger beroep aangevoerd dat partijen niet hebben voorzien dat de man bijna het dubbele aan bruto-inkomen zou gaan genereren na zijn pensionering, dat dit ook blijkt uit de opmerking van de vrouw dat artikel 3.2 is opgenomen ter compensatie voor de kortere, afgesproken, duur van de alimentatieverplichting en dat uit zijn berekening volgt dat de vrouw in zeven jaar meer partneralimentatie ontvangt dan waarop zij wettelijk in twaalf jaar recht zou hebben gehad. Daarmee heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het convenant mag worden gehouden. Het grootste deel van het inkomen blijft immers bij de man en de vrouw profiteert daarmee minder dan de man van het extra inkomen dat de man verdient. Ook deze grief faalt.
5.7
Ten slotte zal het hof de verzoeken van de vrouw strekkende tot (kort gezegd) veroordeling van de man om haar (financiële) informatie te verstrekken, afwijzen, omdat de vrouw geen belang heeft bij toewijzing. De man is immers op grond van deze beschikking gehouden te betalen wat de vrouw heeft verzocht en het ligt op zijn weg te onderbouwen dat hij minder verdient voordat de (aanvullende) partneralimentatie kan worden verlaagd.

6.De slotsom

6.1
Nu de grieven in het principaal hoger beroep falen en de verzoeken in het incidenteel hoger beroep zullen worden afgewezen, dient de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te worden bekrachtigd.
6.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, voorzitter, M.H.F. van Vugt en R.A. Eskes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.