ECLI:NL:GHARL:2020:2108

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
18/00962 en 18/00963
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en dwangsombeschikking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank inzake de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016, alsook tegen de dwangsombeschikking van de Inspecteur. De Inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.966 en voor 2016 naar € 29.151. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en verzocht om aftrek van specifieke zorgkosten en giften. De Inspecteur had het bezwaar voor 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het bezwaar voor 2016 en de dwangsombeschikking ongegrond verklaard. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van de dwangsombeschikking waarover geen beslissing was genomen.

Tijdens de zitting op 21 januari 2020 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat hij recht had op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschriften en dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten en giften. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur tijdig had beslist op de bezwaarschriften en dat er geen recht op een dwangsom was. Wat betreft de specifieke zorgkosten oordeelde het Hof dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem geclaimde kosten. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep tegen de dwangsombeschikking ongegrond, en verlaagde de aanslag IB/PVV 2015 tot een belastbaar inkomen van € 26.829. De belastingrente werd dienovereenkomstig verminderd. Het Hof wees het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00962 en 18/00963
uitspraakdatum: 10 maart 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank [E] van 17 september 2018, nummers AWB 18/1698 en AWB 18/1868, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.966 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 81. Tevens is bij beschikking € 118 aan belastingrente in rekening gebracht. Voor het jaar 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.151. Bij beschikking is € 35 aan belastingrente berekend. Daarnaast heeft de Inspecteur bij beschikking beslist om geen dwangsom toe te kennen.
1.2.
De Inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 26.956, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De Inspecteur heeft bij eveneens afzonderlijke uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 en de beschikking inzake de belastingrente, alsmede tegen de dwangsombeschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank [E] (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 ongegrond verklaard. Op het beroep betreffende de dwangsombeschikking heeft de Rechtbank geen beslissing genomen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was vanaf 26 maart 2007 gehuwd met mevrouw [A] (hierna: de ex-partner). De ex-partner heeft op 30 november 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
Inzake de aanslag IB/PVV 2015
2.2.
Belanghebbende heeft op 13 maart 2016 voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan en daarin verzocht om aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en van giften. Belanghebbende en zijn ex-partner zijn als fiscaal partner aangemerkt. Bij brief van 12 januari 2017 heeft de Inspecteur nadere informatie gevraagd over deze aftrekposten. Bij brieven van 13 januari 2017, 9 maart 2017 en 9 juni 2017 heeft belanghebbende informatie verstrekt aan de Inspecteur over de uitgaven van specifieke zorgkosten en de giften en de aanvankelijk in de aangifte vermelde bedragen voor de specifieke zorgkosten op onderdelen aangepast. Uiteindelijk heeft belanghebbende voor het jaar 2015 verzocht om aftrek van de navolgende uitgaven voor specifieke zorgkosten en giften (voor toepassing drempels):
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
in euro’s
Medicijnen
397
Uitgaven voor hulpmiddelen
302
Uitgaven voor vervoer
902
Dieetkosten
1
Genees- en heelkundige hulp
1.959
Reiskosten ziekenbezoek
46
Totaal
4.606
Giften
in euro’s
Vakbond
96
Natuurmonumenten
10
Greenpeace
10
Stichting [B]
1.2
Stichting [C]
800
Vrijwilliger maatschappelijke dienstverlening [D]
1.2
Zorgbelang [E]
400
Totaal
3.716
2.3.
Bij het opleggen van de aanslag IB 2015 heeft de Inspecteur de uitgaven voor specifieke zorgkosten tot een bedrag van € 1.138 (voor aftrek drempel) geaccepteerd en de aftrek voor giften geheel gecorrigeerd.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende en heeft uiteindelijk de navolgende aftrekpost uitgaven voor specifieke zorgkosten (voor toepassing drempel) geaccepteerd:
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
in euro’s
Medicijnen
79
Kleding/beddengoed
720
Uitgaven voor vervoer
661
Dieetkosten
600
Genees- en heelkundige hulp
88
Totaal
2.148
Inzake de aanslag IB/PVV 2016
2.5.
Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende op 10 maart 2017 aangifte IB/PVV gedaan. Ook in deze aangifte heeft hij verzocht om aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en van giften. Belanghebbende en zijn ex-partner zijn in dit jaar geen fiscaal partner van elkaar. Belanghebbende heeft bij brief van 6 juni 2017 nadere informatie over deze aftrekposten verstrekt. Bij brief van 9 juni 2017 heeft belanghebbende een hogere aftrek voor uitgaven voor vervoer verzocht. Partijen hebben verder gecorrespondeerd over de diverse in aftrek gebrachte kosten. Uiteindelijk heeft belanghebbende voor het jaar 2016 verzocht om aftrek voor de navolgende uitgaven voor specifieke zorgkosten en giften (voor toepassing drempels):
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
in euro’s
Medicijnen
124
Uitgaven voor hulpmiddelen
75
Uitgaven voor vervoer
351
Genees- en heelkundige hulp
439
Reiskosten ziekenbezoek
432
Totaal
1.421
Giften
in euro’s
Stichting [B]
1.193
Stichting [C]
360
Vrijwilliger maatschappelijke dienstverlening [D]
180
Zorgbelang [E]
225
Totaal
1958
2.6.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 heeft de Inspecteur de uitgaven voor specifieke zorgkosten tot een bedrag van € 417 (voor verhoging en aftrek drempel) geaccepteerd en de aftrek voor giften geheel gecorrigeerd.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen en de aanslag gehandhaafd. De Inspecteur heeft de navolgende aftrekpost uitgaven voor specifieke zorgkosten (voor verhoging en toepassing drempel) geaccepteerd:
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
in euro’s
Medicijnen
14
Uitgaven voor hulpmiddelen
75
Uitgaven voor vervoer
328
Totaal
417
Inzake de dwangsombeschikking
2.8
Op 16 november 2017 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016.
2.9
Belanghebbende heeft de Inspecteur op 5 februari 2018 in gebreke gesteld wegens het niet doen van een uitspraak op het bezwaar van belanghebbende tegen de in 2.8 genoemde aanslagen.
2.1
Bij afzonderlijke brieven van 19 februari 2018 heeft de Inspecteur een motivering gegeven op de door belanghebbende ingediende bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016. In de aanhef van de brieven staat bij betreft “uitspraak op het bezwaarschrift”. Verder staat in deze brief –voor zover relevant- het volgende:
“(…)
Beoordeling van uw bezwaar
(…)
Beslissing
Ik kom gedeeltelijk tegemoet aan uw bezwaar.
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting op het aanslagbiljet dat u binnenkort ontvangt.
(…)”
2.11
De Inspecteur heeft op 22 februari 2018 bij beschikking beslist dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom omdat de Inspecteur binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
2.12
Met dagtekening 7 maart 2018 heeft belanghebbende van de Inspecteur een brief ontvangen voor het jaar 2015 met het opschrift “uitspraak op bezwaar” waarin een cijfermatige uitwerking van de eerdere brief van 19 februari 2018 is opgenomen. In de brief heeft de Inspecteur eveneens een rechtsmiddelverwijzing vermeld.
2.13
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de dwangsombeschikking op 3 april 2018 bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016. Verder is in geschil of en tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en giften. Voor wat betreft de specifieke zorgkosten heeft belanghebbende zijn grieven over de dieetkosten (2015) en kosten voor kleding en beddengoed (2015), alsmede de vervoerskosten (2016) in beroep laten varen. Daarnaast is nog in geschil of de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. De Inspecteur heeft zijn standpunt over interne compensatie laten varen.

4.Beoordeling van het geschil

Dwangsom
4.1.
Ingevolge artikel 4:17, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, lid 3, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.
De Awb-termijn en ook de andere termijnen waarbinnen een bestuursorgaan besluiten moet nemen, beschermen burgers tegen onbehoorlijk gedrag van de overheid en verschaffen tevens rechtszekerheid, omdat burgers zo weten binnen welke termijn zij duidelijkheid krijgen over het standpunt van de overheid (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 1).
4.3.
Een schriftelijke mededeling van de inspecteur aan de belanghebbende heeft te gelden als de uitspraak op het door die belanghebbende gemaakte bezwaar als die mededeling duidelijk maakt dat de inspecteur op het bezwaarschrift heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase (Hoge Raad 11 oktober 2019, nr. 18/00689, ECLI:NL:HR:2019:1574).
4.4.
De Inspecteur heeft op 5 februari 2018 de ingebrekestelling ontvangen, zodat hij tot 19 februari 2018 had om uitspraak op bezwaar te doen alvorens een dwangsom te verbeuren. De Inspecteur stelt zich, onder verwijzing naar zijn brieven van 19 februari 2018, op het standpunt dat hij tijdig heeft beslist. Belanghebbende stelt daartegenover dat in de uitspraken op bezwaar van 19 februari 2018 niet op al zijn bezwaren is ingegaan, zodat de ingebrekestelling blijft doorlopen.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met de twee afzonderlijke motiveringen van de uitspraken op bezwaar van 19 februari 2018 op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft beslist en dat een einde is gekomen aan de bezwaarfase (HR 11 oktober 2019, nr. 18/00689, ECLI:NL:HR:2019:1574). Met de motiveringen heeft de Inspecteur belanghebbende rechtszekerheid verschaft en duidelijkheid gegeven over de afwikkeling van de bezwaarschriften. Uit hetgeen is opgenomen onder het kopje “beslissing” is voorts duidelijk dat de bezwaarfase is afgerond. Daar doet niet aan af dat mogelijk, hetgeen het Hof overigens niet is gebleken, niet alle bezwaren van belanghebbende zouden zijn besproken. Daaraan doet evenmin af de onder 2.12. genoemde brief, nu de Inspecteur met de brief van 19 februari 2018 al op het bezwaar heeft beslist. Het voorgaande leidt ertoe dat de Inspecteur binnen de termijn van artikel 4.17, lid 3, van de Awb uitspraak op bezwaar heeft gedaan en hij terecht geen dwangsom heeft toegekend.
4.6.
De Rechtbank heeft verzuimd een beslissing te nemen op het beroep tegen de dwangsombeschikking. Belanghebbende is dus terecht hiertegen in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep is dan ook in zoverre gegrond. Het Hof zal vervolgens beslissen zoals de Rechtbank had behoren te doen.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
4.7.
In artikel 6.1, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is bepaald dat de persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Uitgaven voor specifieke zorgkosten behoren tot de persoonsgebonden aftrekposten.
4.8.
Artikel 6.17, lid 1, van de Wet IB 2001 (tekst 2015/2016) bepaalt dat uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
vervoer;
farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
(…)
(…)
(…)
reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.
4.9.
In lid 2 van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 is -voor zover relevant- bepaald dat als ander hulpmiddel in ieder geval niet worden aangemerkt brillen.
4.10.
In artikel 6.17, lid 9, van de Wet IB 2001 is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder genees- en heelkundige hulp wordt verstaan:
een behandeling door een arts;
een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
4.11.
In artikel 6.18 van de Wet IB 2001 is een aantal posten opgenomen die niet als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, van de Wet IB 2001 worden aangemerkt, zoals de premies en het eigen risico voor een ziektekostenverzekering en eigen bijdragen die zijn verschuldigd.
4.12.
Het Hof zal beoordelen of de uitgaven voor de specifieke zorgkosten bij belanghebbende hebben gedrukt in de zin van artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Van op een belastingplichtige drukkende kosten kan slechts sprake zijn indien de belastingplichtige gedrongen is om deze uitgaven uit eigen middelen te voldoen. Niet op de belastingplichtige drukkende uitgaven zijn uitgaven die worden vergoed, dan wel voor vergoeding in aanmerking komen. Mocht sprake zijn van drukkende kosten, dan moet vervolgens worden beoordeeld of en tot welk bedrag de kosten op grond van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 in aanmerking kunnen worden genomen. Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij de in aftrek gebrachte uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gemaakt en dat deze op hem hebben gedrukt.
2015
Farmaceutische hulpmiddelen
4.13.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 397 aan kosten voor medicijnen in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft daarvan een bedrag van € 79 in aftrek toegestaan. Het Hof heeft in de gedingstukken geen nota’s of andere gegevens aangetroffen waaruit blijkt dat belanghebbende meer kosten voor medicijnen heeft gemaakt dan € 79 die op hem drukken.
Andere hulpmiddelen
4.14.
De Inspecteur heeft terecht de kosten voor een bril niet in aftrek toegelaten omdat deze op grond van artikel 6.17, lid 2, van de Wet IB 2001 niet als ander hulpmiddel wordt aangemerkt. Verder heeft het Hof in de gedingstukken geen nota’s of andere gegevens aangetroffen die de door hem geclaimde kosten voor Medipoint onderbouwen. Dit betekent dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij uitgaven voor andere hulpmiddelen heeft gemaakt. De Inspecteur heeft terecht deze aftrek gecorrigeerd.
Genees- en heelkundige hulp
4.15.
Op basis van de gedingstukken is aannemelijk geworden dat de Inspecteur terecht uitgaven niet in aftrek heeft toegelaten omdat deze niet als genees- of heelkundige hulp konden worden aangemerkt dan wel omdat deze in artikel 6.18 van de Wet IB 2001 expliciet zijn uitgesloten als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Belanghebbende heeft met de door hem ingebrachte stukken niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag dan de door de Inspecteur geaccepteerde uitgaven van € 88 in aanmerking moet worden genomen.
Reiskosten ziekenbezoek
4.16.
Niet in geschil is dat de ex-partner van belanghebbende niet langer dan een maand in het ziekenhuis heeft gelegen, zodat niet aan de voorwaarden van artikel 6.17, lid1, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB 2001 is voldaan. De Inspecteur heeft deze kosten dus terecht niet in aftrek toegelaten.
Vervoerskosten
4.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende vervoerskosten heeft gemaakt voor bezoek aan medische hulpverleners en het ondergaan van medische behandelingen en dat belanghebbende hiervoor 1.811 km heeft gereden. Voor de daaraan aan toe te rekenen kosten per kilometer heeft belanghebbende in zijn brief van 9 juni 2017 alle kosten in kaart gebracht, zijnde € 4.503 voor 2015 en € 4.388 voor 2016. Belanghebbende heeft een Daihatsu Charade, bouwjaar 2011 met een nieuwwaarde van € 14.978. Belanghebbende komt uiteindelijk tot € 0,43 per km, uitgaande van het totaal aantal gereden km voor 2015 en 2016 tezamen (20.500 km), terwijl de Inspecteur uitgaat van een bedrag van € 0,33 per km, uitgaande van het aantal km voor 2015 (12.019) afzonderlijk. Het Hof overweegt dat de Inspecteur voor de berekening van de werkelijke kosten per km in 2015 terecht is uitgegaan van het totaal aantal km dat is gereden in dat jaar. Het aantal km voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur aan de hand van bekende km-standen en benzinekosten berekend op 12.019. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aantal gereden km in 2015 minder is geweest. Dit betekent dat de werkelijke km-kosten zoals belanghebbende die voorstaat moet worden herberekend tot € 0,37 per km (€ 4.503 : 12.019 km)
4.18.
Partijen verschillen verder slechts van mening over de bij deze berekening in aanmerking te nemen afschrijvingslasten per jaar. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem in aanmerking genomen afschrijving van € 2.000 per jaar een per email afgegeven offerte van United Consumers overgelegd, waaruit per 10 maart 2017 een dagwaarde van de auto van € 5.020 volgt. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag de afschrijving verlaagd naar € 1.500, omdat een afschrijving in zeven jaar tot € 978 hem niet reëel voorkomt. Het Hof constateert dat de exacte hoogte van de in aanmerking te nemen afschrijvingslasten in het midden kan blijven omdat de Inspecteur ter zitting in hoger beroep heeft verklaard belanghebbende tegemoet te willen komen door uit te gaan van € 0,40 per km. Deze km-prijs is namelijk hoger dan de aangepaste km-prijs voor het jaar 2015 van € 0,37 per km (zie overweging 4.17), waarbij is uitgegaan van de door belanghebbende bepleite afschrijving van € 2.000 per jaar. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de parkeerkosten hoger zijn dan de € 63 die de Inspecteur in aanmerking heeft genomen. De uitgaven voor vervoerskosten voor 2015 kunnen derhalve worden berekend op (1.811 km x € 0,40 =) € 724,40 + € 63 parkeergeld = € 788. Hierdoor zijn de specifieke zorgkosten voor het jaar 2015 (na aftrek van de drempel van € 768) te berekenen op € 1.507.
2016
Farmaceutische hulpmiddelen
4.19.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 124 aan kosten voor medicijnen in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft daarvan een bedrag van € 14 in aftrek toegestaan. Het Hof heeft in de gedingstukken geen nota’s of andere gegevens aangetroffen waaruit blijkt dat belanghebbende meer kosten voor medicijnen heeft gemaakt dan € 14 die op hem drukken.
Genees- en heelkundige hulp
4.20.
Belanghebbende heeft met de door hem ingebrachte stukken, waaronder de overzichten van de zorgverzekeraar, niet aannemelijk gemaakt dat kosten voor genees- en heelkundige hulp op hem hebben gedrukt.
Reiskosten ziekenbezoek
4.21.
Belanghebbende heeft reiskosten in aftrek gebracht in verband met de mantelzorg van zijn ouders en in verband met vervoer naar het ziekenhuis. Niet gebleken is dat belanghebbende bij aanvang van de ziekte of invaliditeit met zijn ouders een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, zodat niet aan de voorwaarden van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB is voldaan. De Inspecteur heeft deze kosten dus terecht niet in aftrek toegelaten.
Giften 2015 en 2016
4.22.
In artikel 6.36 van de Wet IB 2001 is onder meer bepaald:
1. Giften die bestaan uit het afzien door een vrijwilliger (…) van een vergoeding, worden in aanmerking genomen indien:
a. de instelling een verklaring heeft afgegeven dat de belastingplichtige zich heeft ingezet als vrijwilliger (…);
b. de belastingplichtige aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde vergoeding;
c. de instelling bereid en in staat is die vergoeding uit te keren, en
d. de belastingplichtige de vrijheid heeft over de vergoeding te beschikken.
2. Giften die bestaan uit het afzien door de vrijwilliger van vergoedingen voor daadwerkelijk gemaakte kosten worden in aanmerking genomen voor zover sprake is van kosten die naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen behoren te worden vergoed, met dien verstande dat kosten voor vervoer per auto (…) in aanmerking worden genomen voor € 0,19 per kilometer. De eerste volzin is ook van toepassing in de situatie waarin de instelling voor deze kosten geen vergoedingsregeling heeft getroffen.
4.23.
Belanghebbende heeft bij Stichting [B] , Stichting [C] , [D] en Zorgbelang [E] in onderhavige jaren vele uren als vrijwilliger gewerkt. Hij heeft enkele vrijwilligersovereenkomsten overgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat hij bij alle vier de ANBI-instellingen heeft afgezien van een vergoeding voor zijn vrijwilligerswerkzaamheden, zodat hij dit als giftenaftrek in aanmerking kan nemen. Voor de werkelijk gemaakte vervoerskosten heeft hij wel een vergoeding ontvangen.
4.24.
Vaststaat dat de hiervoor genoemde instellingen geen verklaring hebben afgegeven als bedoeld in artikel 6.36 van de Wet IB 2001. Ook is niet in geschil dat niet is voldaan aan de overige voorwaarden die in artikel 6.36 van de Wet IB zijn opgenomen. Dit betekent dat de Inspecteur terecht geen aftrek van giften in de vorm van het afzien van vergoedingen heeft toegestaan.
4.25.
Ook de overige door belanghebbende in aftrek gebrachte uitgaven heeft de Inspecteur terecht niet als gift in aftrek toegelaten. Bij contributiebetalingen aan de vakbond is geen sprake van vrijgevigheid, zodat van een gift geen sprake is. Belanghebbende heeft verder niet met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij betalingen aan Natuurmonumenten en Greenpeace heeft gedaan, zodat ook deze bedragen niet als giften in aftrek kunnen worden gebracht.
4.26.
Belanghebbende wijst er nog op dat de Inspecteur in de jaren 2012, 2013 en 2014 de vrijwilligersvergoedingen, waarvan hij heeft afgezien, wel in aftrek heeft toegelaten. Voor zover belanghebbende met deze stelling een beroep doet op vertrouwensbeginsel, faalt dit. Het Hof overweegt dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een aantal jaren bij het vaststellen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling (Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:ZC4179). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die de indruk hebben kunnen wekken dat de Inspecteur met het in aftrek toestaan van de voor de jaren 2012, 2013 en 2014 geclaimde aftrek voor giften het bewuste standpunt innam dat de gevraagde aftrek ook in 2015 en in 2016 zou worden gehonoreerd. Ook is niet gebleken dat de Inspecteur in het verleden toezeggingen heeft gedaan of anderszins in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt ten aanzien van belanghebbende op grond waarvan de giftenaftrek in het jaar 2015 of 2016 zou moeten worden toegestaan.
4.27.
Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dan met name het zorgvuldigheidsbeginsel omdat informatie zou zijn gelekt aan zijn ex-partner. De Inspecteur betwist dit. Het Hof overweegt dat uit de gedingstukken volgt dat de Inspecteur met belanghebbende intensief contact heeft gehad zowel voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen als tijdens de bezwaarfase. Niet aannemelijk is geworden dat daarbij het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden door vertrouwelijke informatie van belanghebbende aan derden (de ex-partner) te verstrekken.
4.28.
Ook anderszins heeft belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd een schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur niet aannemelijk gemaakt.
Belastingrente
4.29.
Belanghebbende stelt verder dat onnodig belastingrente is berekend door het inadequate besluitvormingsproces. Het Hof begrijpt het standpunt van belanghebbende zo, dat de Inspecteur onnodig lang heeft gedaan over het behandelen van zijn aangifte en dat hij daarom onnodig belastingrente moet betalen. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening te brengen in geval van een correctie van de aangifte bij het opleggen van de definitieve aanslag. Voor het opleggen van een definitieve aanslag geldt dat de inspecteur met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Die zorgvuldigheid brengt ook mee dat hem bij de uitvoering van zijn taak een zekere vrijheid toekomt bij de inrichting van zijn werkzaamheden, vergelijk Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536. De in rekening gebrachte belastingrente is het gevolg van de correcties die door de Inspecteur zijn aangebracht. Niet gesteld of gebleken is dat de belastingrente niet conform de geldende wettelijke regelgeving (artikel 30fc, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) is berekend. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanleiding om de in rekening gebrachte belastingrente verder te verminderen dan dienovereenkomstig de vermindering van de aanslag IB/PVV 2015.
Schadevergoeding
4.30.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van door hem geleden materiële en immateriële schade. Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van materiële dan wel immateriële schade. Voor een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens lange duur van de procedure sluit het Hof aan bij de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Van een overschrijding van termijnen wegens lange duur van de procedure is in de onderhavige zaken geen sprake.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op zijn reis en verblijfkosten, begroot op € 40.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep tegen de dwangsombeschikking ongegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar over het jaar 2015,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.829 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 81,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij vastgestelde beschikking belastingrente ongegrond,
– wijst het verzoek om schadevergoeding af,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 40,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 10 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.