ECLI:NL:GHARL:2020:2425

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
19/00006
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering van belastingaanslag IB/PVV

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 27 november 2018 het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, die oorspronkelijk was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 21.157. De inspecteur heeft deze aanslag ambtshalve verminderd tot € 11.092, omdat een deel van het inkomen, een lijfrente-uitkering van € 10.065, niet door de echtgenoot van belanghebbende was opgenomen in zijn aangifte. Belanghebbende betwist de rechtmatigheid van deze vermindering, stellende dat de aanslag onherroepelijk vaststond en dat de inspecteur niet meer vrijstond om de lijfrente-uitkering bij haar echtgenoot te belasten.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht de aanslag ambtshalve heeft verminderd. De wetgeving staat de inspecteur toe om een onjuiste belastingaanslag te corrigeren, en in dit geval was er sprake van een inkomensbestanddeel dat ten onrechte bij belanghebbende was betrokken. Het Hof concludeert dat de inspecteur handelde in overeenstemming met de wet en dat de vermindering van de aanslag niet leidt tot een onterecht voordeel voor belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00006
uitspraakdatum: 17 maart 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 november 2018, nummer AWB 18/2732, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 mei 2016 voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 21.157.
1.2.
Bij beschikking van 14 december 2017 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 11.092.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de beschikking van 14 december 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A ] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
In 2015 heeft de echtgenoot een lijfrente-uitkering van € 10.065 genoten van [B] N.V.
2.3.
Op 2 april 2016 heeft belanghebbende over het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.157, bestaande uit:
Stichting Pensioenfonds [C]
€ 1.291
[B] N.V.
€ 10.065
Sociale Verzekeringsbank
€ 9.801
€ 21.157
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 mei 2016 de aanslag, conform de aangifte, opgelegd naar een belastbaar inkomen, tevens verzamelinkomen, van € 21.157. De aanslag resulteert in een te ontvangen bedrag van € 248.
2.5.
De echtgenoot heeft de lijfrente-uitkering van [B] N.V. niet in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2015 opgenomen. In verband daarmee heeft de Inspecteur bij de aanslagregeling van de echtgenoot het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 10.065.
2.6.
Bij beschikking van 14 december 2017 (hierna: de verminderingsbeschikking) heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende over 2015 (€ 21.157) ambtshalve verminderd met het bedrag van de lijfrente-uitkering (€ 10.065). De ambtshalve verminderde aanslag IB/PVV is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 11.092. Bij de berekening van het bedrag van de ambtshalve herziene aanslag heeft de Inspecteur een (fictief) bedrag van € 17 aan ingehouden dividendbelasting verrekend. Als gevolg daarvan is het bedrag van de aanslag na herziening niet gewijzigd. De beschikking van 14 december 2017 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“Waarom deze beschikking?
Uw aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2015, nummer (…) is door de inspecteur opnieuw berekend. De verschuldigde inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen is niet gewijzigd. Het verzamelinkomen is opnieuw vastgesteld. (…).”

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur de verminderingsbeschikking terecht heeft genomen. Belanghebbende meent van niet, en stelt dat haar aanslag over het jaar 2015 waarin het bedrag van de lijfrente-uitkering aan haar echtgenoot is begrepen, onherroepelijk vaststond en dat het als gevolg daarvan de Inspecteur niet meer vrijstond die lijfrente-uitkering (ook) bij haar echtgenoot te belasten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 9.6, tweede lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve wordt verminderd. Deze bepaling is op grond van artikel 9.6, vierde lid, van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet zijn vermeld, waarbij voor de toepassing daarvan onder andere het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet IB 2001, geacht wordt onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.
4.2.
Ingevolge artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 vermindert de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken. Daarbij kan een belastingaanslag zowel op verzoek van een belastingplichtige als door de Inspecteur uit eigen beweging worden verminderd.
4.3.
In de vastgestelde aanslag IB/PVV 2015 ten name van belanghebbende is een inkomensbestanddeel begrepen dat toebehoort aan de echtgenoot. Nu hetzelfde inkomensbestanddeel tevens in de aanslag IB/PVV 2015 ten name van de echtgenoot is begrepen en geen sprake is van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel als bedoeld in artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht de aanslag IB/PVV 2015 ten name van belanghebbende ambtshalve verminderd. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat, is in het onderhavige geval geen sprake van een navorderingsaanslag waarvoor in beginsel een nieuw feit is vereist. De verminderingsbeschikking heeft immers geen wijziging gebracht in het te ontvangen bedrag van de aanslag. Met de verminderingsbeschikking is voorkomen dat de lijfrente-uitkering tweemaal (bij belanghebbende en bij de echtgenoot) zou worden belast. Het verzamelinkomen is na de ambtshalve vermindering op het juiste bedrag vastgesteld.
4.4.
Anders dan belanghebbende stelt, is hier niet van belang dat de Inspecteur via bijtelling van een fictief bedrag aan dividendbelasting (€ 17) heeft voorkomen dat aan belanghebbende een navorderingsaanslag had moeten worden opgelegd. Belanghebbende heeft gelijk waar zij stelt dat dit bedrag geen feitelijke grondslag heeft, maar dit verandert de situatie niet. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat hij het bedrag van € 17 heeft opgevoerd om te voorkomen dat belanghebbende dit bedrag zou moeten betalen. De Inspecteur heeft belanghebbende dus willen bevoordelen en niet willen benadelen. Deze handelwijze is niet bedoeld geweest om belanghebbende de mogelijkheid te ontnemen over een navorderingsaanslag te procederen, in welke procedure het zorgvuldigheidsbeginsel aan de orde gesteld had kunnen worden. Belanghebbende had in een dergelijke procedure uitsluitend aan de betaling (navordering) van € 17 kunnen ontkomen, en had niet kunnen bereiken dat de aanslag van de echtgenoot was verminderd.
4.5.
De aanslag die aan de echtgenoot is opgelegd, is een zelfstandig besluit waartegen apart bezwaar en (hoger) beroep openstaan. Dat de aan de ene echtgenoot opgelegde aanslag wordt gewijzigd, heeft niet automatisch tot gevolg dat de aan de andere echtgenoot opgelegde aanslag als een soort communicerend vat in de omgekeerde richting wordt gewijzigd. Ook heeft de omstandigheid dat de Inspecteur een inkomensbestanddeel van een echtgenoot ten onrechte bij de aanslagregeling in het inkomen van de andere echtgenoot heeft betrokken – en van welke andere echtgenoot de aanslag reeds onherroepelijk vaststaat – niet tot gevolg dat het de Inspecteur reeds daarom niet meer vrij zou staan dat inkomensbestanddeel op de juiste wijze in de aanslagregeling te betrekken.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. H.L. Wattel, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 17 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 maart 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.