ECLI:NL:GHARL:2020:251

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
19/00317
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van betaalde belastingen als periodieke giften

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder de bezwaren van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 ongegrond verklaard. Belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van € 9.410 aan giften opgevoerd, maar de Inspecteur van de Belastingdienst had deze niet in aftrek toegestaan. Het geschil draait om de vraag of de door belanghebbende betaalde belastingen als periodieke giften kunnen worden aangemerkt.

Het Hof overweegt dat volgens artikel 6.33 van de Wet IB 2001 onder giften wordt verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Aangezien belastingen voortvloeien uit een wettelijke betalingsverplichting, kunnen deze niet worden aangemerkt als een gift. De wetsgeschiedenis ondersteunt deze conclusie, waarin wordt gesteld dat verplichte bijdragen, zoals belastingen, niet onder de giftenaftrek vallen. Het Hof concludeert dat de door belanghebbende betaalde belastingen niet voldoen aan de vereisten voor aftrek als periodieke giften.

Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/00317
uitspraakdatum:
14 januari 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2019, nummer LEE 18/1991, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/MKB/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.278. Daarbij bracht hij onder „overige periodieke giften” bedragen van € 7.486 en € 1.924 in aftrek als giften, met de omschrijving “Ministerie van Financieën”, in totaal derhalve een bedrag van € 9.410.
2.2.
Met dagtekening 9 februari 2018 is aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.688. De door belanghebbende opgevoerde giften zijn door de Inspecteur niet in aftrek toegestaan.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de giftenaftrek, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door hem betaalde belastingen dienen te worden aangemerkt als periodieke giften, hetgeen de Inspecteur bestrijdt.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 6.33, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder giften wordt verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Nu belastingen geen onverplichte bevoordeling vormen, aangezien de betalingsverplichting daartoe uit de wet voortvloeit, vormt betaalde belasting geen bevoordeling uit vrijgevigheid.
4.2.
In de wetsgeschiedenis met betrekking tot de voorganger van artikel 6.33 - artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - is hieromtrent opgemerkt (Kamerstukken II, 1998-1999, 26727, nr. 3, blz. 266, maar het citaat komt uit Kamerstukken II, 1989-1990, 21335, nr. 3, blz. 2-3):
„Thans is in het vierde lid van artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaald dat kerkelijke belastingen als giften zijn aan te merken. Kerkelijke belastingen zijn in zeker opzicht te beschouwen als verplichte bijdragen, welke, zonder uitdrukkelijke bepaling, niet voor aftrek als gift in aanmerking zouden kunnen komen. Het eerste deel van artikel 47, vierde lid, bepaalt immers dat als giften uitsluitend worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en niet-verplichte bijdragen.
Bij verplichte bijdragen moet behalve aan kerkelijke belastingen worden gedacht aan bijdragen aan levensbeschouwelijke instellingen en aan contributies. Bij resolutie van 24 juli 1953, nr. 4, heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger goedgekeurd dat contributies welke ten aanzien van de contribuant praktisch op een lijn zijn te stellen met donaties, doch welke in verband met hun vaste, in zekere zin verplichte karakter voor de desbetreffende instellingen de voorkeur verdienen boven losse giften, met niet verplichte bijdragen worden gelijkgesteld.
Als voorbeelden zijn genoemd het Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Een en ander geldt slechts voor zover de contribuant geen op geld waardeerbare aanspraken aan zijn contributie kan ontlenen. Deze goedkeuring onderschrijf ik gaarne. Ik acht het evenwel juist deze voor de toekomst in artikel 47 zelf vast te leggen.
Door het in het vierde lid van artikel 47 opnemen van de term verplichte bijdragen wordt de eerder geconstateerde spanning met de Grondwet opgeheven. De vraag rijst vervolgens of kerkelijke belastingen nog afzonderlijk genoemd moeten worden indien voor in zekere mate verplichte bijdragen in het algemeen een bepaling wordt opgenomen. Gebleken is dat bij een groot aantal kerken en kerkelijke gemeenten, te zamen het overgrote deel van de gelovigen in Nederland omvattend, kerkelijke belastingen als zodanig niet of niet meer bestaan. Men betaalt een min of meer vrijwillige bijdrage ter grootte van een bepaald percentage van het bruto of het belastbare inkomen, dan wel van het inkomen na aftrek van inkomstenbelasting. Deze bijdragen zijn - civielrechtelijk– niet in rechte vorderbaar. Men ziet de betaling van kerkelijke belastingen veeleer als een morele verplichting. Een en ander neemt overigens niet weg dat bij enkele kerkelijke gemeenten het begrip kerkelijke belasting nog wel wordt gehanteerd. Het mede met het oog op het opheffen van de spanning met de Grondwet in de wet opnemen van een algemene bepaling omtrent verplichte bijdragen, gevoegd bij de tendens in de praktijk tot afschaffing van kerkelijke belastingen als zodanig, hebben mij doen besluiten voor te stellen het begrip kerkelijke belastingen niet meer in deze bewoordingen in artikel 47 te handhaven. Ik stel thans voor in het vierde lid van artikel 47 de zinsnede «al dan niet verplichte bijdragen» op te nemen. Hieronder vallen dan ook de nog bestaande kerkelijke belastingen, evenals andere min of meer verplichte bijdragen aan kerken en aan instellingen op levensbeschouwelijke grondslag.”
4.3.
Gelet op de zojuist vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de term „verplichte bijdragen”, naar het oordeel van het Hof, niet het oog gehad op uit de wet voortvloeiende belastingschulden. Mitsdien is van een gift die op de voet van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 in aftrek kan worden gebracht te dezen geen sprake.
4.4.
Aan de beoordeling van de vraag of voor het in aanmerking nemen van de door belanghebbende betaalde belastingschulden als periodieke giften is voldaan aan de vereisten van artikel 6.38, eerste lid, van de Wet IB 2001 - te weten dat zij berusten op een bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren - komt het Hof, nu de betalingen niet als gift kunnen worden aangemerkt, niet toe.
4.5.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter zake van de afdwingbaarheid van bij akte van schenking vastgelegde periodieke giften, doet aan het voorgaande niet af.
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
14 januari 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 januari 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.