ECLI:NL:GHARL:2020:2755

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
200.272.565/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouder zonder gezag is geen belanghebbende bij de opheffing van de ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de moeder in haar verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind. De moeder, die geen gezag heeft over het kind, stelde dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt omdat de opheffing van de ondertoezichtstelling haar belangen zou schaden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de ondertoezichtstelling niet specifiek gericht was op het effectueren van het recht van de moeder op family life met het kind, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad heeft eerder bepaald dat een ouder zonder gezag geen belanghebbende is in procedures betreffende de ondertoezichtstelling, tenzij deze ouder zelf om de ondertoezichtstelling heeft verzocht. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. De moeder heeft geen bewijs geleverd dat de opheffing van de ondertoezichtstelling haar rechten onder het EVRM zou schenden. Daarom heeft het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 17 oktober 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.565/01
(zaaknummer rechtbank 169264)
beschikking van 31 maart 2020
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K. Withagen te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 januari 2020;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 24 januari 2020;
- een journaalbericht van mr. Withagen van 6 februari 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 6 februari 2020.
2.2
Het hof heeft de moeder, de GI en de vader bij brieven van 23 januari 2020 in de gelegenheid gesteld om zich schriftelijk uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Daarbij heeft het hof kenbaar gemaakt voornemens te zijn hierover een beslissing te nemen op basis van de stukken en in het geval zij daarmee niet kunnen instemmen, uiterlijk
6 februari 2020 gemotiveerd aan te geven waarom een mondelinge behandeling op dit punt wordt gewenst.
2.3
Bij voormeld journaalbericht van 6 februari 2020 met productie(s) heeft de moeder zich uitgelaten over de ontvankelijkheid en bij de brief van 6 februari 2020 heeft de GI dat eveneens gedaan. Zij hebben geen bezwaar gemaakt tegen het geven van een beslissing op basis van de stukken in het dossier. Van de vader is geen reactie binnengekomen.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Het hof ziet zich - gelet op de uitspraken van de Hoge Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) en 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463 en 488) ambtshalve voor de vraag gesteld of de moeder ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep, nu zij over [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2009, geen gezag (meer) heeft.
3.2
Ingevolge artikel 798, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet onder belanghebbende worden verstaan, degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Tot de in artikel 798, eerste lid, Rv beschermde rechten of verplichtingen behoren ook de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover daarop door een burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan.
3.3
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) overwogen dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. De niet met het gezag beklede ouder is in het kader van een ondertoezichtstelling dan ook, tenzij hij om de (verlenging van de) ondertoezichtstelling heeft verzocht, geen belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv en dus ook niet in de zin van artikel 806 lid 1 Rv.
3.4
Naar het oordeel van het hof is in dit geval niet gebleken van (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het uitgangspunt dat een ouder zonder gezag geen belanghebbende is in de procedure betreffende (de opheffing van) de ondertoezichtstelling.
3.5
De moeder heeft - kort gezegd - aangevoerd dat zij als belanghebbende dient te worden aangemerkt omdat zij door het opheffen van de ondertoezichtstelling rechtstreeks in haar belangen is geschaad vanwege het wegvallen van gedwongen hulpverlening, wat als gevolg heeft dat zij al maandenlang geen omgang met [de minderjarige] heeft gehad. Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.6
De Hoge Raad overweegt in de hiervoor genoemde uitspraken van 30 maart 2018 dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven (hierna ook: family life), een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Het hof is echter van oordeel dat in dit geval de rechterlijke beslissing over de opheffing van de ondertoezichtstelling geen verband houdt met een dergelijke inmenging. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de ondertoezichtstelling (specifiek) gericht is geweest op effectuering van het recht van de moeder op family life met [de minderjarige] in de zin van artikel 8 EVRM en dat door de opheffing van de ondertoezichtstelling het recht op family life tussen de moeder en [de minderjarige] in de zin van artikel 8 EVRM wordt beïnvloed. Daarbij acht het hof van belang dat blijkens de beschikking van 22 maart 2019, waarbij de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor het laatst is verlengd, een van de bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige] waaraan in ieder geval moet worden gewerkt betreft het raadsonderzoek naar de opvoedingsmogelijkheden van de moeder, de voorziening in het gezag en de omgang. Overwogen is dat dit onderzoek nog niet is afgerond, zodat over deze kwesties nog geen duidelijkheid bestaat. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet gebleken dat de opheffing van de ondertoezichtstelling rechtstreeks een recht van de moeder beperkt. Voor zover de moeder nog heeft gesteld dat in het verleden family life tussen [de minderjarige] en haar is ontstaan, kan dat in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden, omdat dat niet afdoet aan de vaststelling hiervoor dat de beslissing over de ondertoezichtstelling de rechten die voor de moeder voortvloeien uit artikel 8 EVRM niet raakt.
3.7
Dat de raad voor de kinderbescherming volgens de moeder in een recente procedure over de omgang tussen de ouders heeft geadviseerd om de regie over de invulling en verdere uitbreiding van de (begeleide) omgang bij de GI te laten, kan in het licht van wat hiervoor is overwogen evenmin tot een ander oordeel leiden. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de moeder in eerdere procedures over de (verlenging van de) ondertoezichtstelling wel als belanghebbende is aangemerkt en het gerechtshof Amsterdam eerst op 19 november 2019 - korte tijd na de opheffing van de ondertoezichtstelling - de beschikking van de rechtbank van Amsterdam van 28 maart 2018 heeft bekrachtigd, voor zover de vader het eenhoofdig gezag is toegekend.
3.8
Nu niet is gebleken dat de opheffing van de ondertoezichtstelling rechtstreeks een recht van de moeder beperkt, zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 17 oktober 2019 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 17 oktober 2019 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 31 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.