ECLI:NL:GHARL:2020:2826

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
200.259.678/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over gefactureerde werkzaamheden tussen veetransportbedrijven na overlijden van een partij

In deze zaak gaat het om een geschil tussen V.O.F. Int. Transport Gebr. Strijk en de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [erflater]. De partijen, beide actief in de veetransport, hebben jarenlang werkzaamheden voor elkaar verricht, waarvan een deel werd gefactureerd en een deel werd verrekend. Na het overlijden van [erflater] vorderde Strijk betaling van gefactureerde werkzaamheden over een periode van enkele jaren. De erven verweerden zich met de stelling dat de gefactureerde werkzaamheden niet in rekening gebracht zouden moeten worden, omdat deze verrekend waren met werkzaamheden die [erflater] voor Strijk had verricht.

Het hof oordeelt dat het verweer van de erven geen bevrijdend verweer is, maar een grondslagverweer. Dit betekent dat de erven niet hebben aangetoond dat zij een tegenvordering hebben die voor verrekening in aanmerking komt. Het hof concludeert dat Strijk niet heeft bewezen dat de in rekening gebrachte werkzaamheden niet al zijn verrekend. De vordering van Strijk wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter. Strijk wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om duidelijkheid te scheppen over de verrekening van werkzaamheden en de bewijsvoering die daarbij komt kijken. Het hof bevestigt dat de bewijslast voor het verweer bij de erven ligt, en dat Strijk niet heeft voldaan aan haar bewijsverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.259.678/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6445222)
arrest van 7 april 2020
in de zaak van
de vennootschap onder firma
V.O.F. Int. Transport Gebr. Strijk,
gevestigd te Yde,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Strijk,
advocaat: mr. M.C. Gozoglu, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [erflater],
bij leven wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna:
de erven,
advocaat: mr. L.H. Poortman-de Boer, kantoorhoudend te Groningen.

1.HHet procesverloop in eerste aanleg

1.1
Het verloop van de procedure in eerste aanleg blijkt uit de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (de kantonrechter) van
23 januari 2018, 1 mei 2018, 10 juli 2018 en 19 februari 2019.

2.2. Het procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 15 mei 2019;
- de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis (met producties);
- de memorie van antwoord (met producties);
- de akte uitlating producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de processtukken ingediend en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.
2.3
In hoger beroep vordert Strijk, na wijziging van zijn eis, dat de vonnissen van de kantonrechter worden vernietigd en dat de erven worden veroordeeld om aan haar te betalen een bedrag van € 11.540,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 30 dagen na factuurdatum en om aan haar terug te betalen wat zij op grond van de vonnissen aan de erven heeft betaald, een en ander met veroordeling van de erven in de proceskosten en de nakosten in beide instanties.
2.4
In eerste aanleg had Strijk een hoger bedrag gevorderd (€ 15.815,22 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten). Strijk heeft haar eis dan ook verminderd. Dat is haar, zolang nog geen eindarrest is gewezen, te allen tijde toegestaan (art. 129 Rv). De vordering tot terugbetaling van wat op grond van de vonnissen in beroep is betaald, is een uitvloeisel van de vordering tot vernietiging van die vonnissen. Het hof zal dan ook uitgaan van de gewijzigde eis.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
Strijk heeft een veetransportbedrijf. Wijlen de heer [erflater] (hierna: [erflater] ) had ook een veetransportbedrijf. Zij verrichtten werkzaamheden voor elkaar. Sommige van deze werkzaamheden werden gefactureerd, andere niet.
3.3
[erflater] is in juni 2016 ernstig ziek geworden. Hij kon toen niet meer zelf een vrachtauto besturen. [In] 2017 is [erflater] overleden.
3.4
Strijk heeft [erflater] op 3 februari 2017 een factuur van € 2.900,- (ex btw) gestuurd met als omschrijving “
kalveren verzameld en naar de opvang gebracht op [hof: volgt een opsomming van 29 data vanaf 12 juli 2016 tot en met 31 januari 2017] Totaal 29 keer à€ 100,00”. De erven [erflater] hebben deze factuur voldaan.
3.5
Strijk heeft de erven [erflater] op 27 februari 2017 een factuur van € 13.697,72 (€ 11.320,43 ex btw) gestuurd met als omschrijving:

Voor u vervoerd:Veevervoer van 01/01 – 2014 t/m 31/12-2014Zie bijlage € 6583,81.Veevervoer van 01/01 – 2015 t/m 31/12-2015Zie bijlage € 4366,60.Veevervoer van 01/01 – 2016 t/m 31/12-2016Zie bijlage € 370,00.
De bijlagen zijn handgeschreven lijsten waarop diverse data staan vermeld met omschrijvingen als:

120 schapen van Baflo naar Warffum € 125,=”
3.6
De erven hebben deze factuur en een andere op hun naam gestelde factuur van
27 februari 2017 van € 2.117,50 (€ 1.750,- ex btw) betreffende getankte diesel in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2017 ondanks sommaties onbetaald gelaten.
3.7
Strijk heeft de erven daarop gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd dat de erven veroordeeld worden tot betaling van een bedrag van € 15.815,22 (het totaalbedrag van de facturen van 27 februari 2017), te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke handelsrente en proceskosten.
3.8
Nadat de erven verweer hadden gevoerd, heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 23 januari 2018 een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is op 29 maart 2018 gehouden. Vervolgens heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 1 mei 2018 Strijk opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat zij de werkzaamheden waarvan zij betaling vordert in opdracht van [erflater] heeft verricht èn dat die werkzaamheden niet al zijn verrekend. In het tussenvonnis van 10 juli 2018 heeft de kantonrechter het verzoek van Strijk om tussentijds appel te mogen instellen tegen het tussenvonnis van 1 mei 2018 afgewezen. Vervolgens zijn in enquête vier getuigen en is in contra-enquête een getuige gehoord. In het eindvonnis van 19 februari 2019 heeft de kantonrechter overwogen dat Strijk er niet in is geslaagd te bewijzen dat de werkzaamheden zijn verricht waarvan Strijk in deze procedure betaling vordert en heeft zij de vorderingen van Strijk afgewezen, met veroordeling van Strijk in de proceskosten.

4.4. Het geschil in hoger beroep

4.1
Na de wijziging van eis gaat het in hoger beroep alleen nog om de in rov. 3.5 aangehaalde factuur van 27 februari 2017 (€ 13.697,72) betreffende het veevervoer in de jaren 2014 tot en met 2016, waarbij van het oorspronkelijk gefactureerde bedrag nog
€ 11.540,- wordt gevorderd.
4.2
Tegen het tussenvonnis van 23 januari 2018 staat geen hoger beroep open (artikel 131 Rv), zodat Strijk niet-ontvankelijk is in haar beroep tegen dat tussenvonnis. Tegen het tussenvonnis van 10 juli 2018 zijn geen grieven gericht, zodat het tegen dat tussenvonnis ingestelde beroep ongegrond is.
4.3
De kantonrechter heeft Strijk in het tussenvonnis van 1 mei 2018 niet alleen opgedragen om te bewijzen dat zij de werkzaamheden waarvan zij betaling vordert in opdracht van [erflater] heeft verricht, maar ook om te bewijzen dat deze werkzaamheden
niet zijn verrekend.
Grief IIis gericht tegen het tweede onderdeel van de bewijslastverdeling.
Volgens Strijk rust de bewijslast ten aanzien van de verrekening niet op haar, maar op de erven. De erven hebben zich tegen haar vordering verweerd met een beroep op verrekening en dat verweer is een bevrijdend verweer, waarvan de bewijslast op de erven rust, aldus Strijk, die er ook op wijst dat de erven dat verweer onvoldoende hebben onderbouwd. Het hof overweegt het volgende.
4.4
Wanneer een debiteur die wordt aangesproken tot betaling van een opeisbare vordering zich tegen die vordering verweert met een beroep op verrekening van een vordering van hem op de crediteur, rusten stelplicht en bewijslast ten aanzien van het beroep op verrekening in beginsel op de debiteur. Het door hem gevoerde verweer is, zoals Strijk terecht aanvoert, een bevrijdend verweer.
4.5 De erven hebben echter niet een dergelijk verrekeningsverweer gevoerd. Zij stellen niet dat, indien Strijk een vordering op hen heeft (dat hebben zij overigens bestreden), zij ook een vordering op Strijk hebben die voor verrekening in aanmerking komt; de erven hebben aangevoerd dat [erflater] en Strijk zo samenwerkten dat zij over en weer werkzaamheden voor elkaar verrichtten en dat een deel van die werkzaamheden (over en weer) niet in rekening werd gebracht en een ander deel wel. Zij hebben vervolgens gesteld dat de door Strijk in de factuur van 27 februari 2017 in rekening gebrachte werkzaamheden, als ze al zijn verricht, niet in rekening mogen worden gebracht, omdat deze wegvallen tegen door [erflater] voor Strijk verrichte werkzaamheden.
4.6
Strijk heeft niet gemotiveerd betwist dat zij en [erflater] zo samenwerkten dat sommige werkzaamheden werden gefactureerd en andere niet, omdat die werkzaamheden wegvielen tegen door de andere partij verrichte werkzaamheden, zoals de kantonrechter in rov. 2.3 van het tussenvonnis van 1 mei 2018 ook (onbestreden) heeft vastgesteld. Bij die stand van zaken, waarin partijen op basis van een tussen hen bestaande afspraak of bestendig gebruik niet alle werkzaamheden bij elkaar in rekening brengen, is het door de erven gevoerde verweer dat de aan Strijk gefactureerde werkzaamheden ten onrechte in rekening worden gebracht geen bevrijdend verweer, maar een grondslagverweer. Het verweer tast immers de grondslag van de vordering aan dat de in rekening gebrachte werkzaamheden op grond van de overeenkomst tussen partijen zijn verricht en in rekening gebracht zullen worden .
4.7
In dit verband is van belang dat de gefactureerde werkzaamheden voor het overgrote deel betrekking hebben op de jaren 2014 en 2015 - jaren waarin [erflater] geen beperkingen ondervond van zijn ziekte en dus ook daadwerkelijk in staat was om op zijn beurt werkzaamheden voor Strijk te verrichten. Dat feit, in combinatie met het feit dat Strijk deze werkzaamheden meer dan twee jaren (voor 2014) en een jaar (voor 2015) na het verstrijken van die jaren, ook nog eens na het overlijden van [erflater] , bij de erven [erflater] in rekening heeft gebracht, vormt een ondersteuning van het verweer van de erven dat de (pas) in februari 2017 gefactureerde werkzaamheden behoren tot de categorie van de onderling verrekende (en niet in rekening te brengen) werkzaamheden. Daarmee hebben de erven hun verweer, anders dan Strijk meent, ruimschoots voldoende onderbouwd.
4.8
De conclusie is dat Strijk, gelet op het voldoende onderbouwde verweer van de erven ook dient te bewijzen dat de in rekening gebrachte werkzaamheden niet al zijn verrekend.
4.9
De heren [B] en [C] , vennoten van Strijk en dus partijgetuigen, hebben, voor zover van belang voor dit punt van de bewijsopdracht, weliswaar verklaard dat [erflater] de laatste jaren niet meer voor Strijk reed, maar zij nog wel voor [erflater] , maar hun verklaringen worden weersproken door die van getuige [D] die als veehandelaar intensief heeft samengewerkt met zowel Strijk als [erflater] . Uit de verklaring van [D] volgt dat [erflater] werkzaamheden is blijven verrichten voor en diensten is blijven verlenen aan Strijk. Gelet op de beperkte bewijskracht van de verklaringen van de vennoten van Strijk en het ontbreken van aanvullend bewijs dat op essentiële onderdelen die verklaringen ondersteunt, heeft Strijk het door haar te leveren bewijs over dit onderwerp niet geleverd. Strijk heeft in hoger beroep wel een nader bewijsaanbod gedaan, maar dat bewijsaanbod ziet op het andere onderdeel van de door de kantonrechter gegeven bewijsopdracht, de vraag of de in rekening gebrachte werkzaamheden ook zijn verricht.
4.1
De slotsom is dat de vordering van Strijk niet toewijsbaar is. Als al kan worden vastgesteld dat de in rekening gebrachte werkzaamheden door haar zijn verricht, staat nog niet vast dat Strijk deze werkzaamheden ook bij (de erven) [erflater] in rekening mocht brengen. Dat betekent dat de vraag of vaststaat dat de in rekening gebrachte werkzaamheden zijn verricht, onbeantwoord kan blijven.
Grief I, die betrekking heeft op deze vraag en het oordeel van de kantonrechter bestrijdt dat Strijk niet heeft bewezen dat de in rekening gebrachte werkzaamheden zijn verricht, faalt om die reden bij gebrek aan belang. Het op zichzelf voldoende gespecificeerde bewijsaanbod van Strijk zal worden gepasseerd omdat het, gelet op wat hiervoor is overwogen, relevantie mist.
4.11
Het hof zal de tussenvonnissen van 1 mei 2018, 10 juli 2018 en het eindvonnis van
19 februari 2019 bekrachtigen. Strijk zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II), te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.

5.5. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart Strijk niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van
23 januari 2018;
bekrachtigt de tussenvonnissen van 1 mei 2018, 10 juli 2018 en het eindvonnis van
19 februari 2019 ;
veroordeelt Strijk in de proceskosten in hoger beroep en bepaalt deze kosten op € 741,- aan verschotten en op € 1.074,- voor geliquideerd salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na dit arrest;
veroordeelt Strijk in de nakosten van € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- indien Strijk niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente over € 157,- vanaf 14 dagen na dit arrest en indien ook de verhoging van
€ 82,- verschuldigd is, met de wettelijke rente vanaf het moment dat de verhoging verschuldigd wordt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.W. Zandbergen en J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
7 april 2020 .