ECLI:NL:GHARL:2020:3109

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
200.272.811
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van minderjarigen en de rol van de gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van drie minderjarige kinderen, die door de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland op 21 oktober 2019 is uitgesproken. De ouders van de kinderen, de vader en de moeder, hebben hoger beroep aangetekend tegen deze beschikking. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 16 april 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. De ouders verzoeken het hof om de ondertoezichtstelling te beëindigen, maar de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) verzetten zich hiertegen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen en de medewerking van de ouders aan de hulpverlening. Het hof concludeert dat de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling zijn vervuld en dat de zorgen over het welzijn van de kinderen niet zijn weggenomen. De ouders hebben onvoldoende openheid van zaken gegeven over hun financiële situatie en de opvoedingssituatie is instabiel. Het hof oordeelt dat professionele hulp voor de kinderen dringend noodzakelijk is en bekrachtigt de eerdere beschikking van de kinderrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.811
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 489070)
beschikking van 16 april 2020
[de vader]
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
samen te noemen: de ouders en afzonderlijk te noemen “de vader en ”de moeder”,
advocaat: mr. P.C. Smit te Utrecht,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 januari 2020;
- een brief van de raad van 20 februari 2020 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 maart 2020 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de vader en de moeder, bijgestaan door hun advocaat;
- [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
- [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
3. De feiten
3.1
De moeder en [de vader van kind 1] zijn de ouders van [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats] .
De moeder en [de vader van kind 1] zijn samen belast met het gezag over [kind 1] .
3.2
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2015 te [geboorteplaats] , en
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2018 te [geboorteplaats] .
De ouders zijn samen belast met het gezag over [kind 2] . De moeder is alleen belast met het gezag over [kind 3] . De moeder en de vader vormen met [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] een gezin.
3.3
In de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld met ingang van 21 oktober 2019 tot
21 oktober 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De ouders verzoeken het hof de ondertoezichtstelling van de kinderen te beëindigen met ingang van de datum van de beschikking van dit hof of een nadere door het hof vast te stellen datum.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de rechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Net als de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid, BW. Het hof voegt hier het volgende nog aan toe.
5.3
Het gezin is door betalingsachterstanden op 24 juli 2019 uit huis gezet. Het is de ouders na een periode van inwonen bij familie en vrienden inmiddels gelukt om vervangende woonruimte te vinden. De raad heeft op de mondelinge behandeling gezegd dat alleen daarmee de zorgen over dit gezin niet zijn weggenomen. Die zorgen gaan verder dan alleen de huisvesting. Het hof is het daarmee eens. Zo is [kind 2] , zonder dat de ouders contact met de school hierover hebben gehad, vanaf de herfstvakantie 2019 tot januari 2020 niet naar school geweest en verloopt volgens de GI het contact tussen de ouders en het consultatiebureau met betrekking tot [kind 3] moeizaam en komen de ouders veel afspraken niet na.
5.4
Het hof heeft op basis van de informatie van de GI de indruk dat de ouders zo minimaal mogelijk meewerken aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Zo is huisbezoek pas na een intensieve zoektocht naar het woonadres van het gezin toegestaan, en blijven de ouders bij hun standpunt dat zij geen hulp nodig hebben. Ondanks de zorgen die er zijn over hun financiële positie na de uit huiszetting in juli 2019, weigeren de ouders inzage te geven in hun financiële situatie. De toelichting van de vader op de mondelinge behandeling dat het gezin een inkomen heeft van € 5.000,- per maand en daarvan leeft roept meer vragen op dan dat het een antwoord geeft. Het verhoudt zich bijvoorbeeld niet met de waarneming van de GI tijdens een huisbezoek dat de kinderslaapkamers niet zijn ingericht en er geen bedje is voor [kind 3] . Het hof vindt het gezien de grote zorgen die er over het welzijn van de kinderen in dit gezin zijn, aan de ouders om die zorgen door het geven van openheid van zaken weg te nemen. De enkele stelling van de ouders in hun beroepschrift dat er slechts sprake is geweest van een korte periode van instabiliteit in de opvoedingssituatie door het wegvallen van de vertrouwde woonplek is daartoe onvoldoende. Het hof acht professionele en deskundige hulp voor de kinderen dan ook dringend geboden. Dat hulpverlening in een vrijwillig kader effect zal hebben is mede gezien het bovenstaande niet aannemelijk.
5.5
De grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 oktober 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 16 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.