ECLI:NL:GHARL:2020:3411

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
200.266.242/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht op verzoek vrouw om partneralimentatie na huwelijk en echtscheiding in Iran

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie. De man en de vrouw zijn in 2014 in Iran met elkaar gehuwd en hebben een huwelijkscontract opgemaakt. De vrouw heeft in december 2014 Nederland bereikt, terwijl de man in Iran is gebleven. De echtscheiding is in Iran op 18 maart 2017 voorlopig uitgesproken en definitief op 15 december 2018. De vrouw heeft in januari 2019 een verzoek ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland voor partneralimentatie van € 3.300,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf de datum van echtscheiding. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, maar de man heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van deze beschikking, stellende dat de Nederlandse rechter onbevoegd is omdat er al een beslissing van de Iraanse rechter is genomen over de alimentatie.

Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd en geoordeeld dat de echtscheidingsbeschikking van de Iraanse rechter niet in de weg staat aan de beoordeling van het verzoek om partneralimentatie. Het hof heeft ook overwogen dat de afspraken over de bruidsschat niet gelijkgesteld kunnen worden aan partneralimentatie. Na beoordeling van de feiten, waaronder de korte duur van het huwelijk en de omstandigheden van de vrouw, heeft het hof geoordeeld dat het onaanvaardbaar is dat de vrouw nog langer alimentatie van de man verlangt. De partneralimentatie is daarom vastgesteld op nihil vanaf de uitspraakdatum, en de eerdere betalingen zijn als voldoende beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.242/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 473530)
beschikking van 21 april 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. van Meurs te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M. van Blokland te Amsterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 1 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 september 2019;
  • het verweerschrift met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Van Meurs van 11 oktober 2019 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Van Meurs van 5 februari 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Van Blokland van 6 februari 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Van Blokland van 11 februari 2020 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Van Meurs van 12 februari 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 februari 2020 in Zwolle plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen. De vrouw is bijgestaan door mevrouw
[B] , tolk in de Farsi taal (WBTV-nummer [000] ). Door beide advocaten zijn pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2014 in Iran met elkaar gehuwd. Bij het aangaan van het huwelijk hebben partijen een huwelijkscontract opgemaakt.
3.2
De man heeft de Iraanse- en de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Iraanse nationaliteit.
3.3
De vrouw heeft de eerste maanden van het huwelijk bij familie in Iran verbleven en is in december 2014 naar Nederland gekomen. Zij is onder meer in oktober 2015 teruggekeerd naar Iran, alwaar de man korte tijd later na onderhandelingen tussen de families een echtscheidingsprocedure is gestart die op 3 december 2015 is geregistreerd. De vrouw was intussen teruggekeerd naar Nederland op 7 november 2015.
3.4
Het huwelijk van partijen is ontbonden in Iran. Door de familierechtbank in Teheran is op 18 maart 2017 een voorlopige echtscheidingsbeschikking gegeven. Bij beschikking van de familierechtbank in Teheran van 7 februari 2018 is het bezwaar van de vrouw tegen de beschikking van 18 maart 2017 ongegrond verklaard. Voormelde echtscheidingsbeschikking van 18 maart 2017 is op 8 september 2018 definitief uitgesproken en op 15 december 2018 in Iran geregistreerd.
3.5
De echtscheidingsbeschikking van de familierechtbank in Teheran is op 4 januari 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waarbij 15 december 2018 als datum echtscheiding is vermeld.
3.6
Bij beschikking van 20 februari 2019 heeft de rechtbank Amsterdam zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het (later dan in Iran ingediende) echtscheidingsverzoek van de vrouw. Daarvoor had de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 11 juli 2017 een voorlopige voorziening getroffen inhoudend dat de man met ingang van de dag van die beschikking een voorlopige partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen van € 983,- per maand.
3.7
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland op 11 januari 2019, heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man met ingang van 15 december 2018 dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift, een partneralimentatie van € 3.300,- bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen.
3.8
De man heeft op 6 maart 2019 een verweerschrift ingediend waarin hij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw dan wel afwijzing van haar verzoek.

4.Het geschil

4.1
Het geschil betreft de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie, door de rechtbank in de bestreden beschikking conform het voormelde verzoek van de vrouw bepaald op € 3.300,- bruto per maand met ingang van 15 december 2018.
4.2 De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende te bepalen dat:
Primair:
I. de Nederlandse rechter onbevoegd is kennis te nemen van dit verzoek van de
vrouw nu de Iraanse rechtbank reeds een beslissing heeft genomen ten aanzien van een
onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw, althans de vrouw niet-ontvankelijk te
verklaren dan wel haar verzoek af te wijzen;
Subsidiair, indien het gerechtshof meent dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek:
II. te bepalen dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen nu zij geen
aanvullende behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage;
Meer subsidiair indien het gerechtshof meent dat de vrouw behoeftig is:
III. te bepalen dat de behoefte van de vrouw maximaal € 2.300,- bruto per maand is en te
bepalen dat de maximale bijdrage die de man moet voldoen € 600,- bruto bedraagt,
gelimiteerd tot een periode van maximaal acht maanden nadat de echtscheiding is
ingeschreven, dan wel nog meer subsidiair deze te matigen en te bepalen dat de
onderhoudsbijdrage voor de vrouw op nihil wordt gesteld met ingang van 15 augustus
2019, of een andere periode die het gerechtshof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

De rechtsmacht van de Nederlandse rechter

5.1
Partijen verschillen van mening over de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Het hof neemt hier (na eigen onderzoek) over hetgeen de rechtbank heeft beslist en overwogen over de rechtsmacht. De man heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot een ander oordeel. De Nederlandse rechter is daarom bevoegd een beslissing te nemen over het alimentatieverzoek.
Het toepasselijk recht
5.2
Partijen verschillen daarnaast van mening over de vraag welk recht van toepassing is op het verzoek tot partneralimentatie. Het hof neemt ook hier (na eigen onderzoek) over hetgeen de rechtbank heeft beslist en overwogen over het toepasselijk recht. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Op grond van artikel 15 van de Alimentatieverordening wordt het toepasselijk recht bepaald door het Haags Onderhoudsprotocol 2007 (Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, hierna: HOP). Artikel 3 HOP bepaalt dat van toepassing is het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde. Het hof volgt de conclusie van de rechtbank dat de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Van toepasselijkheid van Nederlands recht kan worden afgeweken wanneer partijen een hiervan afwijkende rechtskeuze zijn overeengekomen (artikel 8 HOP). Van een dergelijke rechtskeuze is het hof echter niet gebleken. Ook kan de hoofdregel van artikel 3 HOP niet van toepassing zijn wanneer op basis van artikel 5 HOP één van partijen zich verzet tegen toepasselijkheid van Nederlands recht en het recht van een andere staat nauwere verbonden is met het huwelijk. Het hof neemt over het oordeel en de overweging van de rechtbank dat hiervan geen sprake is nu partijen gedurende hun huwelijk alleen in Nederland hebben samengewoond en partijen daar nadien zijn blijven wonen.
Eerder oordeel Iraanse rechter
5.3
De man stelt dat er een eerdere beslissing over partneralimentatie door een Iraanse rechter is genomen (bij de echtscheidingsbeslissing van 18 maart 2017) zodat ook om deze reden de Nederlandse rechter niet alsnog een beslissing over partneralimentatie kan geven. Het hof is van oordeel dat de echtscheidingsbeslissing in Iran er niet aan afdoet dat de Nederlandse rechter wel degelijk het verzoek van de vrouw om partneralimentatie mag beoordelen. De betreffende uitspraak van de Iraanse rechter bevat alleen een oordeel over de zogenaamde Eddah, de wachtperiode van drie maanden na de echtscheiding waarin de vrouw niet mag trouwen, zodat deze uitspraak niet in de weg staat aan een oordeel over de partneralimentatie na deze periode.
Afspraken bruidsschat
5.4
De man stelt zich op het standpunt dat partijen afspraken hebben gemaakt over de bruidsschat en dat dit overeenkomt met het maken van afspraken over partneralimentatie. Daardoor is er geen ruimte voor een door de Nederlandse rechter op te leggen partneralimentatie. Het hof is ook in deze zaak van oordeel, zoals het hof eerder in een andere zaak heeft overwogen (ECLI:NL:GHARL:2013:9906), dat de door partijen in de huwelijksakte gemaakt afspraken met betrekking tot onder meer de bruidsschat, een geheel eigen karakter hebben naar de plaatselijke gebruiken en dat die niet als partneralimentatie gekwalificeerd kunnen worden, terwijl zulke afspraken niet al voor de sluiting van het huwelijk gemaakt kunnen worden (ECLI:NL:HR:1980:AB7449). De door de Iraanse rechtbank in de beschikking van 18 maart 2017 gestelde financiële voorwaarden bestrijken voorts met name de periode tot de definitieve echtscheiding was uitgesproken, terwijl partneralimentatie niet eerder in kan gaan dan na de ontbinding van het huwelijk, en zien mede op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.
5.5
Ook overigens is het hof niet gebleken van beletselen voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot partneralimentatie. Het hiervoor onder 4.2 vermelde verzoek van de man om de Nederlandse rechter onbevoegd te verklaren, althans de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek zal het hof daarom afwijzen. Ten aanzien van het verzoek tot partneralimentatie overweegt het hof verder als volgt.
De partneralimentatie5.6 Op grond van artikel 1:157 lid 1 (oud) van het Burgerlijk Wetboek, dat in deze zaak van toepassing is, kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.
5.7
Het zesde lid van voormeld artikel bepaalt onder meer dat, indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaren en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, de onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk en die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Gelet daarop bestrijkt de periode hier in geding dus bijna vier jaar en tien maanden.
5.8
De man heeft ter toelichting op zijn verzoek strekkende tot afwijzing van het alimentatieverzoek van de vrouw, een aantal grieven aangevoerd waarin hij de behoefte en behoeftigheid van de vrouw aan de orde stelt (grieven 2 en 3), naast in zijn ogen grievend gedrag van de vrouw en de bijzondere omstandigheden van het geval (grief 4) hem leidend tot de conclusie dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken.
5.9
Volgens vaste jurisprudentie vormt weliswaar de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid tussen de echtgenoten een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Het ‘vervallen’ van de lotsverbondenheid kan daarom op zichzelf geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting. Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter wel rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.
5.1
In het onderhavige geval is het hof gebleken dat partijen feitelijk in totaal ongeveer zeven tot acht maanden hebben samengeleefd als gehuwden. Het betreft een huwelijk dat in Iran is gesloten naar de aldaar geldende gebruiken en afspraken. De vrouw is de eerste ruim negen maanden van het huwelijk door haar familie onderhouden in Iran en, nadat zij in december 2014 zich in Nederland bij de man had gevoegd, is zij korte tijd later meerdere keren voor langere perioden naar Iran teruggekeerd, waarna het rond eind oktober 2015 tot een definitieve breuk tussen partijen is gekomen. De feitelijke samenwoning van partijen heeft dus maar kort geduurd. Voorts staat vast dat de echtscheidingsprocedure in Iran heel lang heeft geduurd, wat (mede) veroorzaakt is door proceshandelingen aan de zijde van de vrouw. Hierdoor is de periode waarvoor de onderhoudsverplichting geldt aanzienlijk langer geworden dan deze zou zijn geweest als de echtscheidingsprocedure binnen gebruikelijke termijnen zou zijn afgerond. Daarbij komt dat de vrouw hoog opgeleid is (zij heeft genetica gestudeerd), meerdere talen beheerst en in juni 2019 haar inburgeringsexamen heeft behaald. Zij is begin dertig en heeft geen kinderen. Zij moet naar he oordeel van het hof al enige tijd in staat worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft onvoldoende onderbouwd dat zij daar pogingen toe heeft ondernomen. Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat de man na het uiteengaan van partijen in oktober 2015 reeds bedragen aan de vrouw heeft betaald voor levensonderhoud uit hoofde van de voorlopige voorziening, te weten € 983,- bruto per maand over de periode van 11 juli 2017 tot 15 december 2018 en vervolgens uit hoofde van de bestreden beschikking € 3.300,- bruto per maand. Gelet op alle feiten en omstandigheden acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de vrouw na vandaag nog langer van de man een bijdrage in het levensonderhoud verlangt. Alles afgewogen hebbend zal het hof in redelijkheid de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie tot heden bepalen op hetgeen feitelijk door de man aan haar is betaald en vanaf heden op nihil bepalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 1 juli 2019 waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud over de periode tot heden op hetgeen tot heden feitelijk is voldaan en vanaf heden op nihil;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.P. den Hollander en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is sop 21 april 2020 in het openbaar uitgesproken.