ECLI:NL:GHARL:2020:3423

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
200.252.610
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake proceskostenveroordeling tussen ex-partners over verkoop van gezamenlijk huis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellante], een ex-partner, tegen een proceskostenveroordeling in eerste aanleg. De partijen, [appellante] en [geïntimeerde], zijn ex-partners en ouders van drie kinderen. Tijdens hun relatie hebben zij gezamenlijk een huis aangeschaft. De verkoop van dit huis heeft geleid tot meerdere kort gedingprocedures. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter [appellante] veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van het huis, inclusief het ondertekenen van de koopovereenkomst. [appellante] heeft in hoger beroep de proceskostenveroordeling aangevochten, stellende dat zij niet in de proceskosten had moeten worden veroordeeld omdat er onduidelijkheid bestond over de verkoopvoorwaarden. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende basis was voor de proceskostenveroordeling, aangezien [appellante] niet tijdig heeft gehandeld en de verkoopovereenkomst niet heeft ondertekend. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in een verkoopovereenkomst en de gevolgen van het niet nakomen van afspraken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.252.610
(zaaknummer rechtbank 344376)
arrest in kort geding van 28 april 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. N. van de Gevel te Doetinchem,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat mr. I.M.M. Verhaak te Huissen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 30 november 2018 (hierna: het bestreden vonnis) dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 27 december 2018,
- het H16 formulier van mr. Van de Gevel van 28 januari 2019, met één productie;
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord.

3.De vaststaande feiten

3.1
[appellante] en [geïntimeerde] zijn ex-partners en ouders van drie kinderen. Tijdens hun relatie hebben zij gezamenlijk het huis aan de [a-straat 1] in [A] (hierna: het huis) in eigendom gekregen.
3.2
Over de verkoop van het huis hebben partijen inmiddels vier kort gedingprocedures gevoerd.
3.3
Op 19 oktober 2017 hebben partijen aan een makelaar de opdracht verstrekt om te bemiddelen bij de verkoop van het huis. Op 24 januari 2018 hebben partijen ten behoeve van de verkoop een lijst van zaken ingevuld waarop onder meer staat dat de keuken met (inbouw) apparatuur door kopers kan worden overgenomen.
3.4
In het proces-verbaal van de zitting van 4 september 2018 zijn onder meer de volgende afspraken opgenomen:

1. Mevrouw [appellante] gaat akkoord gaat met verkoop van het huis voor een prijs van € 370.000,00aan de huidige gegadigde [B] onder de voorwaarde dat de makelaar van [B] kan bedingen dat hij akkoord gaat met een oplevering op een termijn van maximaal vier maanden.
2. Indien op die manier overeenstemming kan worden bereikt met [B] , zal mevrouw [appellante] de schriftelijke koopovereenkomst binnen vijf dagen na toezending ondertekenen en aan de makelaar retourneren (…)”.
3.5
Op 10 september 2018 heeft de makelaar aan [appellante] een concept koopovereenkomst toegezonden met als leverdatum 1 december 2018 tezamen met de ‘lijst van zaken” gedateerd 6 september 2018. In die versie staat onder meer dat de keuken met (inbouw) apparatuur in het huis zal achterblijven.
3.6
Bij e-mail van 14 september 2018 heeft [appellante] onder meer het volgende aan de makelaar geschreven:

Akkoord verkoop is onder de voorwaarde dat de makelaar van [B] kan bedingen dat hij akkoord gaat met een oplevering op de termijn van vier maanden. Of, indien ik binnen deze termijn een woning vind, zoveel eerder in overleg met de koper.
(…)
Artikel 1 Verkoop en koop
Hierin dient aangevuld te worden… zoals omschreven in de bij deze koopovereenkomst behorende “lijst van zaken” van 24-01-2018
(…)
Artikel 19 bijlagen
- lijst van zaken. Dit zal de originele lijst 24-01-2018 moeten betreffen.(…)”.
3.7
[B] heeft vervolgens ingestemd met levering van het huis per 1 februari 2019.
3.8
Op 28 september 2018 heeft de makelaar aan [appellante] een gewijzigde concept koopovereenkomst toegezonden met als leverdatum 1 februari 2019. Bij dat concept is wederom de ‘lijst van zaken” gevoegd, nu gedateerd 6 september 2018.
3.9
Omdat de door de makelaar bijgevoegde lijst afweek van de lijst van 24 januari 2018 heeft [appellante] de makelaar op 4 oktober 2018 in gebreke gesteld om binnen acht dagen na dagtekening van haar brief alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen en de originele lijst van 24 januari 2018 aan de koopovereenkomst te hechten.
3.1
In zijn e-mail van 12 oktober 2018 aan beide partijen schrijft de makelaar:

Verkoper [appellante]heeft aangegeven de aangepaste ‘lijst van zaken’ niet te accepteren, enkel de oorspronkelijke lijst van 24-01-2018.
(…)
Na contact met verkoper heer [geïntimeerde] en meerdere malen zorgvuldig overleg met koper heer [B] afgelopen week, kunnen we melden dat we de oorspronkelijke ‘lijst van zaken’ van 24-01-2018 kunnen toevoegen aan de koopakte. Deze lijst wordt vandaag ondertekend door de kopers. De koopakte ligt klaar voor ondertekening door verkoper [appellante] (…)”.
3.11
Bij brief van 15 oktober 2018 heeft [appellante] de makelaar meegedeeld de overeenkomst van opdracht te willen ontbinden vanwege een gebrek aan vertrouwen. Zij stelt zich op het standpunt dat de makelaar niet heeft voldaan aan de eerdere door haar gezonden ingebrekestelling.
3.12
Ten tijde van de mondelinge behandeling van het vierde kortgeding, dat door [geïntimeerde] is aangespannen door middel van de dagvaarding in kort geding van 8 november 2018 en is uitgemond in het bestreden vonnis, had [appellante] de koopovereenkomst niet ondertekend.
3.13
Het huis is op 1 februari 2019 geleverd aan [B] .

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in conventie) samengevat gevorderd dat [appellante] veroordeeld wordt om mee te werken aan het sluiten van de voorliggende koopovereenkomst, aan het doen uitvoeren van een bouwkundig onderzoek, aan het vervangen van een ruit en aan medewerking aan de levering van het huis, alles op straffe van dwangsommen en met bepaling dat het vonnis in de plaats komt van de handtekening van [appellante] in de koopovereenkomst en de akte van levering en met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
4.2
[appellante] heeft in eerste aanleg (in voorwaardelijke reconventie) samengevat gevorderd dat in het geval zij wordt veroordeeld om mee te werken aan het sluiten van de koopovereenkomst, [geïntimeerde] aan haar een bedrag van € 2.833,75 dient te betalen, te bepalen dat het huis pas vier maanden na ondertekening van de koopovereenkomst geleverd hoeft te worden en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis in conventie, uitvoerbaar bij voorraad:
- [appellante] veroordeeld om haar handtekening te zetten onder de voorliggende koopovereenkomst, met dien verstande dat de lijst van zaken van 24 januari 2018 aan de koopovereenkomst wordt gehecht en de akte van levering op 1 februari 2019 zal worden gepasseerd;
- bepaald dat het bestreden vonnis in de plaats komt van die handtekening van [appellante] ;
- [appellante] veroordeeld om koper in staat te stellen een bouwkundig onderzoek te laten verrichten, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag (maximum € 10.000,-);
- [appellante] veroordeeld om mee te werken aan vervanging van een ruit, op verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag (maximum € 1.000,-);
- [appellante] veroordeeld om haar handtekening te zetten onder de transportakte bij de notaris die nodig is om de eigendomsoverdracht te bewerkstelligen;
- bepaald dat het bestreden vonnis in de plaats komt van die handtekening van [appellante] ;
- [appellante] veroordeeld om het huis uiterlijk één week voor de leveringsdatum te ontruimen en schoon achter te laten;
- [appellante] veroordeeld in de proceskosten van € 1.390,75 te vermeerderen met € 157,- aan nasalaris wanneer het vonnis niet wordt betekend en met € 237,- wanneer het vonnis wel betekend wordt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening tot de dag van volledige betaling, indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis worden voldaan;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.4
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis in voorwaardelijke reconventie:
- het gevorderde afgewezen;
- [appellante] in de proceskosten veroordeeld, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
In het hoger beroep gaat het uitsluitend nog om de proceskostenveroordelingen in het bestreden vonnis. Daartegen richt [appellante] haar enige grief in hoger beroep en zij vordert – samengevat – dat het hof het bestreden vonnis op dat punt (6.8. voor de conventie en 6.12. voor de reconventie) vernietigt, de vorderingen van [geïntimeerde] ten aanzien van die proceskosten alsnog afwijst en primair [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van de procedure in twee instanties, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf twee dagen na betekening van het arrest, subsidiair de kosten van beide procedures compenseert. [geïntimeerde] concludeert tot afwijzing van de vordering en veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
5.2
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad levert voor een partij die bij een uitspraak van de rechter in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006: AX9705). In dit geval is niet gebleken dat [appellante] geen rechtens te respecteren belang heeft om van haar recht van hoger beroep gebruik te maken of van dat recht misbruik maakt.
5.3
Artikel 332 lid 1 Rv bepaalt dat partijen in hoger beroep kunnen komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan
€ 1.750,- of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigd dan € 1.750,-. Artikel 332 lid 2 Rv bepaalt dat indien de zaak meer dan één vordering tussen dezelfde partijen betreft, voor toepassing van het eerste lid beslissend is het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen. In deze zaak waren de vorderingen waarover de voorzieningenrechter had te beslissen duidelijk hoger dan € 1.750. Dat het bedrag van de proceskosten in deze zaak lager is dan € 1.750,- betekent niet dat in deze zaak vanwege de zogeheten appelgrens geen hoger beroep mogelijk is.
5.4
[appellante] stelt dat zij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld. Zij heeft pas op de mondelinge behandeling van 16 november 2018 van [geïntimeerde] gehoord dat partijen de keuze hadden tussen het meenemen van de keuken of het achterlaten daarvan tegen een extra vergoeding. Zolang dat niet duidelijk was kon van haar niet gevergd worden dat zij de koopovereenkomst zou tekenen. [appellante] geeft een opsomming van de chronologische volgorde van de onderhandelingen en de communicatie met de makelaar ter onderbouwing van haar stelling. [geïntimeerde] voert verweer.
5.5
Dat de gang van zaken rond de verkoop van de woning voor [appellante] enige periode niet volledig duidelijk is geweest, wil het hof wel aannemen, maar aan die onduidelijkheid is naar het oordeel van het hof een einde gekomen door de e-mail van de makelaar aan zowel [geïntimeerde] als [appellante] van 12 oktober 2018, waarin hij aangeeft dat [B] (alsnog) akkoord is met het toevoegen van de oorspronkelijke lijst van 24 januari 2018 aan de koopovereenkomst. Daarmee voldoet die overeenkomst aan de afspraken die partijen ten tijde van de mondelinge behandeling hebben gemaakt en staat bovendien vast dat de keuken, overeenkomstig de wens van [appellante] , niet bij de koop is inbegrepen. Dat daarmee nog niet vast staat of de keuken uit het huis verwijderd zou moeten worden of alsnog aan [B] verkocht kon worden, maakt dat oordeel niet anders: er was, conform de afspraken tijdens de mondelinge behandeling van 4 september 2018 een overeenkomst tot stand gekomen waarbij het huis voor € 370.000,- verkocht kon worden, met de verplichting om het huis vier maanden na 4 september 2018 te leveren en waar de lijst van zaken van 24 januari 2018 deel van uitmaakt. En dus had [appellante] de verplichting om de overeenkomst binnen vijf dagen na 12 oktober 2018 ondertekend aan de makelaar te retourneren. Dat heeft zij niet gedaan.
5.6
[appellante] heeft het proces-verbaal van de zitting van 16 november 2018 niet overgelegd zodat het hof niet kan vaststellen wat daar wel en niet gezegd is, maar uit zowel de dagvaarding als het bestreden vonnis kan het hof afleiden dat er meer speelde dan alleen de onduidelijkheid over de keuken. Uit die brief van [appellante] aan de makelaar van 15 oktober 2018 (waarin zij in het geheel niet in lijkt te gaan op de kwestie van de juiste lijst) en haar stelling onder randnummer 9 op bladzijde 4/5 van de memorie van grieven blijkt dat [appellante] het bijvoorbeeld ook niet eens was met het moment waarop het huis geleverd zou moeten worden. Daarnaast was het blijkbaar ook noodzakelijk om de verplichting om mee te werken aan een bouwkundig onderzoek en het vervangen van een raam in een vonnis vast te leggen en te versterken met een dwangsom. [appellante] maakt haar stelling, dat juist [geïntimeerde] man een vierde kort geding had kunnen voorkomen, onvoldoende aannemelijk.
5.7
Artikel 237 lid 1 Rv bepaalt als hoofdregel dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld in de proceskosten wordt veroordeeld. Zijn partijen (gewezen) levensgezellen of partners zoals [geïntimeerde] en [appellante] dan kan de rechter de kosten geheel of gedeeltelijk compenseren (zie ook HR 4 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1891). De rechter heeft op dat punt een grote vrijheid. In de praktijk besluit de rechter in zaken tussen ex-partners die de afwikkeling van hun relatie betreffen met regelmaat tot compensatie van kosten, ook als een van de partners in het ongelijk is gesteld. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding van de hoofdregel af te wijken en de proceskosten alsnog te compenseren. De reden daarvoor is dat [appellante] in het ongelijk wordt gesteld omdat zij een extra procedure tussen partijen juist had kunnen voorkomen en door dat niet te doen [geïntimeerde] op kosten heeft gejaagd. Het hof is met de voorzieningenrechter (rov. 5.12 van het bestreden vonnis) en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat van [appellante] in deze een andere opstelling verwacht had mogen worden. Die andere opstelling had het vierde kort geding tussen partijen kunnen voorkomen
5.8
Als uitgangspunt geldt, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat daarom aan het algemene bewijsaanbod van [appellante] voorbij.
5.9
De omstandigheid dat het hof tot het oordeel komt dat [appellante] terecht in de proceskosten van de procedure bij de voorzieningenrechter is veroordeeld omdat zij dat kort geding had kunnen voorkomen, leidt er ook toe dat het hof [appellante] als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep zal veroordelen:
- griffierecht € 318,-
- salaris advocaat
€ 759,-(1 punt x tarief I).
Totaal € 1.077,-.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem van 30 november 2018;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 759,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.