ECLI:NL:GHARL:2020:3678

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
200.236.280/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewijslevering brandstichting en afwijzing schadevergoeding door verzekeraar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de betrokkenheid van de appellant bij brandstichting. De appellant, die in eerste aanleg eiser was, had de verzekeraar, Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Groningen U.A., aangeklaagd omdat deze de uitkering van de brandschade had geweigerd. In een eerder tussenarrest van 4 juni 2019 was de appellant toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen feit dat hij opzettelijk de brand had veroorzaakt. De appellant heeft getuigen doen horen, waaronder zijn broer en moeder, en heeft diverse producties ingediend ter ondersteuning van zijn stelling dat hij niet verantwoordelijk was voor de brand.

Het hof heeft de verklaringen van de appellant en zijn getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs. Het hof oordeelde dat de betrokkenheid van de appellant bij de brandstichting met een redelijke mate van zekerheid is komen vast te staan, onder andere op basis van het feit dat hij kort voor de brand het pand had verlaten en dat er geen sporen van braak waren aangetroffen. De appellant had betoogd dat het bewijs van zijn betrokkenheid niet positief was aangetoond, maar het hof oordeelde dat de feiten en omstandigheden voldoende waren om de conclusie te rechtvaardigen dat de appellant verantwoordelijk was voor de brand.

De grieven van de appellant werden afgewezen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verschillende bewijsstandaarden in civiele en strafrechtelijke zaken en bevestigt dat in civiele zaken een redelijke mate van zekerheid voldoende is voor een veroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.236.280/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 174923)
arrest van 12 mei 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.M.J. Arts kantoorhoudend te Groningen,
tegen
de onderlinge waarborgmaatschappij
Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Groningen U.A.,
gevestigd te Appingedam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
Univé,
advocaat: mr. A.P.E. de Ruiter, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Op 4 juni 2019 is in deze zaak een tussenarrest gewezen waarin aan [appellant] een bewijsopdracht is gegeven. Na schorsing van de procedure ex artikel 226 lid 1 Rv en hervatting, heeft [appellant] ter uitvoering van de bewijsopdracht getuigen doen horen. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [appellant] een memorie na enquête (met producties) genomen en heeft Univé een antwoordmemorie na enquête (met productie) genomen. Op die laatste productie heeft [appellant] nog niet kunnen reageren, zodat het hof deze vooralsnog buiten beschouwing laat.
1.2
Daarna is door partijen arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het arrest van 4 juni 2019 is [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen feit dat de brand opzettelijk door hem is veroorzaakt, althans dat hij opzettelijk een bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van de brand.
2.2
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft [appellant] zichzelf en zijn broer [B] en zijn moeder [C] als getuigen doen horen. Verder heeft [appellant] bij memorie na enquête nog enkele producties in het geding gebracht.
2.3
Het hof stelt voorop dat, anders dan door Univé is betoogd, voor de verklaring van [appellant] niet de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geldt, omdat het niet gaat om door [appellant] te bewijzen feiten maar om tegenbewijs.
2.4
[appellant] is onder ede gebleven bij de verklaringen die hij heeft afgelegd op
5 januari, 23 november en 9 december 2016 tegenover het team Veiligheidszaken van Univé, de verklaring die hij heeft afgelegd tijdens de comparitie in eerste aanleg en zijn verklaring die is opgenomen in het document dat in hoger beroep door hem in het geding is gebracht. In aanvulling daarop heeft hij enkele punten naar voren gebracht, zoals details over de slechte relatie die tussen hem, zijn broer en moeder bestond met zijn vader en diens partner (de zus van moeder), de treiterijen door vader en tante en de verdenking die hij tegen hen koestert. Ook heeft hij verteld over de aangetroffen koevoet in het kantoor en het feit dat de administratie van zijn moeder was doorzocht, haar scheidingsmap is weggenomen en over harde schijven die waren weggenomen. Ook [B] en [C] hebben over deze punten verklaard en die verklaringen sluiten aan op die van [appellant] .
2.5
[appellant] heeft betoogd dat hij is geslaagd in de bewijsopdracht. Univé bestrijdt dat. Het hof zal hierna het bijgebrachte bewijs bespreken en daarbij ingaan op het betoog van [appellant] .
2.6
Volgens [appellant] blijkt uit de getuigenverklaringen en de overgelegde stukken dat tussen 21:43 en 22:46 uur geen sleutelhouder het pand is ingegaan, omdat dat dan had gemoeten door de deur aan de rechterachterkant of de voordeur en dit te zien zou zijn geweest op de camerabeelden vanwege het gaan schijnen van de buitenlampen met sensor die daar hangen.
2.7
Het hof overweegt als volgt. In het rapport van Overtoom staat op blz. 9 dat de deur aan de rechterachterkant niet onder het bereik valt van de camera van het naastgelegen pand (van [D] ) en dat daar ook geen buitenlamp hangt. Mede op basis daarvan heeft [appellant] zelf eerder de mogelijkheid geopperd dat de brandstichter het pand (ongezien) met een klopsleutel heeft betreden. [appellant] houdt in de memorie na enquête niet langer vast aan de mogelijkheid van binnentreden met een klopsleutel. Wat echter blijft staan, is dat de bewuste deur buiten het bereik van de camera valt. Voor zover er, anders dan Overtoom aannam, toch een buitenlamp aanwezig was bij de deur aan de rechterachterkant, dan is het aangaan daarvan dus niet zichtbaar geweest op de beelden van de camera. Dus was het wel degelijk mogelijk dat de brandstichter (volgens beide partijen: de fietser) met behulp van de (gewone) sleutel het pand heeft betreden en verlaten, zonder dat dit is opgemerkt.
2.8
Het alternatief waar [appellant] van uitgaat, is dat de fietser na het vertrek van [appellant] het pand aan de achterzijde (waar cameratoezicht ook ontbreekt) door middel van braak heeft betreden tezamen met anderen of nadat anderen dit hadden gedaan en daar (samen met die anderen) de constructies heeft opgebouwd en aangestoken. De aanwezigheid van de aangetroffen koevoet geeft enige steun aan die theorie. De stelling dat die koevoet niet aan [appellant] en de zijnen toebehoorde, vindt bevestiging in de getuigenverklaringen. Dit zegt echter op zichzelf niet zoveel. Wat verder blijft staan is dat politie en brandweer geen sporen van braak hebben gezien, wat opvallend is als een groep door middel van braak naar binnen is gegaan en vanwege de korte tijd waarin alles moest worden geprepareerd geen prioriteit kon geven aan schadevrij handelen. [appellant] stelt nu voor het eerst dat mogelijk de damwandplaten waaruit de wand van het pand bestond ter plaatse zijn losgeschroefd. Univé heeft betwist dat de wanden van het pand (waarin ook gewoond werd) enkel uit damwandplaten bestond en stelt dat het pand toch (ook) zal zijn voorzien van (binnen)muren en isolatie, die dan ook vernield zouden moeten zijn. Dat laatste acht het hof ook niet onaannemelijk. Hoe dan ook, de getuigen hebben niets verklaard over losgeschroefde damwandplaten en ook de politie en brandweer melden niets daarover. Het hof gaat dan ook aan die mogelijkheid voorbij.
2.9
[appellant] wijst er verder op dat de scheidingsmap van zijn moeder is meegenomen en haar administratie is doorzocht. Van [B] zou een harde schijf zijn meegenomen. Daarnaast wijst [appellant] opnieuw op de verstoorde relatie van hem en zijn broer en moeder met vader en diens partner (de zus van de moeder) en bedreigingen die eerder door laatstgenoemden zouden zijn geuit. Het hof begrijpt dat dat het verdwijnen van de scheidingsmap, het doorzoeken van de administratie en het verdwijnen van de harde schijf in dat licht moet worden bezien. De geloofwaardigheid van de getuigenverklaringen op dit punt wordt echter ondermijnd door wat getuige [C] heeft verklaard over de meegenomen harde schijf van [B] . Dat die is meegenomen, zou volgens haar blijken uit een witte plek op de met roet vervuild geraakte PC van [B] . Terecht heeft Univé erop gewezen dat dit niet kan kloppen omdat dit alleen mogelijk zou zijn als de inbreker(s) na de brand is/zijn teruggekeerd om de harde schijf weg te nemen, wat een uiterst onrealistische mogelijkheid is.
2.1
[appellant] wijst er ten slotte op dat het bewijs van zijn betrokkenheid niet positief is aangetoond en alleen maar wordt afgeleid uit negatieve redeneringen. Ook wijst hij erop dat het uitgevoerde DNA-onderzoek niets heeft opgeleverd dat wijst op zijn betrokkenheid en dat hij niet is vervolgd voor brandstichting. Het hof overweegt dat juist het ontbreken van voldoende positief bewijs zoals een DNA-match de verklaring kan zijn geweest dat een strafrechtelijk vervolg is uitgebleven. In een strafzaak zal de rechter de overtuiging moeten hebben dat de verdachte het feit heeft begaan (art. 338 Sv). Het moet buiten redelijke twijfel zijn dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. In het civiele recht geldt een minder hoge maatstaf en is voldoende dat aan de rechter een redelijke mate van zekerheid over het bestaan van het te bewijzen feit moet zijn verschaft of dat de te bewijzen feiten in voldoende mate zijn komen vast te staan. Het hof is van oordeel dat de betrokkenheid van [appellant] bij de brandstichting met een redelijke mate van zekerheid is komen vast te staan. Feit is, dat [appellant] een groot deel van de dag in het pand heeft verbleven, dat hij vlak voor de brandstichting het pand heeft verlaten, dat de aangetroffen talrijke brandconstructies veel voorbereidingstijd vragen, dat de fietser - die ook volgens [appellant] bij de brandstichting is betrokken - maar even in het pand is geweest en geen tijd had om alle constructies te maken, dat deuren en ramen afgesloten zijn aangetroffen, dat door politie en brandweer geen braaksporen zijn gezien en dat de alternatieve verklaring van gebruik van een klopsleutel niet voorhanden is, en inmiddels ook door [appellant] zelf niet meer wordt verdedigd. Die feiten zijn voldoende voor het bewijs van de betrokkenheid van [appellant] en hetgeen de getuigen hebben verklaard zaait, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, onvoldoende twijfel daaraan.

3.De slotsom

3.1
De grieven I tot en met III en V falen. Grief IV behoeft geen bespreking, omdat het hof zijn oordeel niet mede baseert op de printlijsten van de telefoons. Grief VI is op zich terecht voorgesteld in die zin dat [appellant] tot tegenbewijs had moeten worden toegelaten. Aangezien dat tegenbewijs niet is geleverd, kan de grief echter niet tot vernietiging leiden. Grief VII en grief VIII (deels) bouwen voort op de andere grieven en delen het lot daarvan. Voor zover [appellant] in de toelichting op grief VIII nog heeft aangevoerd dat de door Univé overgelegde facturen inzake de onderzoekskosten voor hem niet te controleren zijn en bij gebrek aan wetenschap worden ontkend, acht het hof dat verweer onvoldoende gemotiveerd en wordt het daarom gepasseerd.
3.2
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep. Die kosten worden aan de zijde van Univé vastgesteld op € 1.978,- aan griffierecht en € 3.918,- aan salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten in tarief IV). Het hof heeft daarbij op het totaal aantal punten van 2,5 een correctie van 0,5 toegepast vanwege het verschijnen door [appellant] op 3 oktober 2019 voor de enquête en het niet kunnen doorgaan daarvan, omdat op dat moment aan de zijde van Univé een procesvertegenwoordiger ontbrak.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van
10 januari 2018 beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van Univé tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 1.978,- voor verschotten en € 3.918,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.W. Zandbergen en mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
12 mei 2020.