Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant1] ,
[appellant2],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De achtergrond
Tussen [appellanten] c.s. als verhuurder en [geïntimeerde] als huurder is met ingang van 1 november 2012 een huurovereenkomst met betrekking tot een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW gesloten. Partijen noemen deze ruimte ‘ [C] ’ en deze ligt aan de [a-straat 1] te [A] . De ruimte, waarin voorheen een brandweerkazerne was gevestigd, is omgebouwd tot horecaruimte. De huurovereenkomst werd aangegaan voor 5 jaar en liep dus in eerste instantie t/m 31 oktober 2017. Deze bevat echter een dadelijke voortzettingsregeling in die zin dat de overeenkomst nadien zou worden voortgezet voor vijf jaar, als deze niet door opzegging was beëindigd. Voor opzegging is in de overeenkomst bepaald dat deze met een deurwaardersexploot of aangetekend schrijven moet plaatsvinden en dat daarbij een termijn van ten minste één jaar in acht moet worden genomen tegen het einde van de lopende huurperiode.
3.Beschrijving van het geschil en de beslissing in eerste aanleg
[C] eindigde zodra [geïntimeerde] het hotel [B] in gebruik zou nemen.
In zijn eindvonnis van 30 januari 2019 heeft de kantonrechter geschreven dat de bewijsopdracht niet volledig was geformuleerd en daaraan toegevoegd dat [geïntimeerde] als verweer had gevoerd dat hij met [appellant1] was overeengekomen dat de huurovereenkomst inzake [C] zou eindigen zodra hij het hotel in [B] in gebruik zou nemen, dat is op 1 november 2017. Zo las de kantonrechter de bewijsopdracht daarom, evenals partijen, zo constateerde hij. In het eindvonnis heeft hij de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen, omdat hij vond dat [geïntimeerde] in het hem opgedragen bewijs was geslaagd. Hij heeft [appellanten] c.s. dan ook in de proceskosten veroordeeld. Aan de (voorwaardelijke) tegenvordering van [geïntimeerde] hoefde de kantonrechter daarom niet toe te komen.
[C] opnieuw betwist. Zij ontkennen dat een daarop gerichte afspraak is gemaakt vooral ook omdat de daarvoor nodige wil en verklaring van [appellanten] c.s. ontbreken. Ook een opzegging die voldoet aan de daarvoor volgens de huurovereenkomst geldende voorschriften is er niet. Van misbruik van recht om zich op die voorschriften te beroepen, zoals door [geïntimeerde] bepleit, is volgens [appellanten] c.s. geen sprake. De data die [geïntimeerde] voor de afspraak noemt wisselen. Zij vinden helemaal niet dat [geïntimeerde] in zijn bewijsopdracht is geslaagd en zijn het er ook niet mee eens dat de kantonrechter zijn bewijsopdracht in het eindvonnis herformuleerde. De door [geïntimeerde] naar voren gebrachte getuigen zijn deels partijgetuigen. Naast [geïntimeerde] zelf gaat het daarbij naar hun mening om de echtgenote van [geïntimeerde] en mevrouw [D] , haar dochter. Ten slotte noemen zij in het bijzonder nog een aantal omstandigheden die aan het bewijs in de weg staan, waaronder de huurbetaling van [geïntimeerde] tot 1 februari 2018.
5.De beoordeling van de bezwaren en de vordering in hoger beroep
Dat [geïntimeerde] ‘in [A] ’, waar [C] is gelegen, zou stoppen en in [B] het hotel ging runnen was ook voor getuige [F] al begin 2016 duidelijk. Hij hoorde dat en praatte er ook over mee (vgl. productie 8 bij conclusie van antwoord).
6.De slotsom
7.De beslissing
30 januari 2019;