ECLI:NL:GHARL:2020:4000

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
200.275.406/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van de beslissing inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.C. Putters, verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid van de beschikking van 12 december 2019, waarin de zorg- en opvoedingstaken voor hun kind, geboren in 2016, waren verdeeld. De rechtbank had bepaald dat de ouders gezamenlijk met het gezag over hun kind belast waren en dat er onbegeleide omgang bij de vader zou plaatsvinden, te beginnen op 1 juni 2020. De moeder voerde aan dat de coronamaatregelen de uitvoering van deze regeling bemoeilijkten en dat er een traject voor ouderschapsbemiddeling was gestart, wat de noodzaak voor schorsing rechtvaardigde.

Het hof overwoog dat de verzoeker belang moet hebben bij de schorsing en dat de belangen van partijen moeten worden afgewogen. Het hof concludeerde dat het belang van de vader bij het contact met het kind zwaarder woog dan het belang van de moeder bij schorsing. De omstandigheden die de moeder aanvoerde, waren eerder door de rechtbank gewogen en het hof vond geen aanleiding om de eerdere beslissing te schorsen, ondanks de coronacrisis. Het verzoek tot schorsing werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.275.406/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland, 318663)
beschikking van 26 mei 2020 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. .T.C. Putters te Harderwijk,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.D. Groot te Harderwijk (onttrokken).
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Gelderland Regio Noord,
gevestigd te Harderwijk,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in de hoofdzaak in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 30 juni 2017, 1 maart 2018, 13 juli 2018 en 12 december 2019 (laatstgenoemde beschikking hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist dat de ouders gezamenlijk met het gezag over hun kind (de hierna genoemde [kind] ) worden belast en zijn de zorg- en opvoedingstaken aldus verdeeld, dat onder leiding van de gezinsvoogd wordt toegewerkt naar een regeling waarbij de minderjarige – uiterlijk met ingang van 1 juni 2020 – eenmaal in de week onbegeleid bij de vader thuis zal verblijven, waarbij de gezinsvoogd de duur zal bepalen, alsmede de eventueel mogelijke en wenselijke uitbreiding van de omgang. De rechtbank heeft deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens houdende verzoek tot schorsing met producties A tot en met G,
ingekomen op 10 maart 2020;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 13 maart 2020;
- een journaalbericht van mr. Groot van 24 maart 2020;
- een (ongedateerde) brief van de GI, ingekomen op 26 maart 2020;
- een e-mailbericht van de vader van 27 maart 2020;
- een akte overlegging productie en uitlating met productie H van mr. Putters, ingekomen op 30 maart 2020.
2.2
In verband met de uitbraak van het coronavirus (COVID-19) wordt de zaak met instemming van de moeder, de vader en de GI schriftelijk afgedaan.
2.3
De beslissing in deze zaak is genomen door de drie leden van het hof die onder deze beschikking staan vermeld.

3.De motivering van de beslissing met betrekking tot het verzoek tot schorsing

3.1
Aan het hof ligt voor het verzoek van de moeder de schorsing te bevelen van de werking van de in de hoofdzaak bestreden beschikking van 12 december 2019, voor zover het de onder 1. genoemde beslissing ter zake van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betreft.
3.2
Partijen zijn de ouders van [kind] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
3.3
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking van die beschikking schorsen.
3.4
Onder verwijzing naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 stelt het hof het volgende voorop.
( i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
(ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij de belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerder gegeven beslissing wordt afgeweken.
(v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde. Dat neemt niet weg dat ook dan de verzoeker die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn verzoek ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.5
De rechtbank heeft de beslissing houdende uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet van een motivering voorzien. Dit betekent dat het hof zal beslissen met inachtneming van de hiervoor onder (i tot en met iii) vermelde eisen. Zoals reeds hiervoor is overwogen neemt dat niet weg dat de moeder aan haar verzoek een kennelijk juridische of feitelijke misslag ten grondslag kan leggen en dat die kan rechtvaardigen dat van de eerder gegeven beslissing wordt afgeweken.
3.6
De moeder voert in haar verzoek tot schorsing kort samengevat aan dat partijen al voor de besteden beslissing bij Pactum een traject voor ouderschapsbemiddeling zijn gaan volgen. Nadat de rechtbank de bestreden beschikking heeft gegeven hebben de ouders samen met de GI en Pactum geprobeerd afspraken te maken over de wijze waarop de begeleide omgang zou plaatsvinden. De vader houdt daarbij vast aan de beslissing van de rechtbank dat per 1 juni 2020 sprake moet zijn van onbegeleide contactmomenten bij de vader thuis met [kind] . Voor de moeder is dat aanleiding om hoger beroep in te stellen. Pactum hanteert als voorwaarde voor de begeleiding dat bestaande rechtelijke procedures worden opgeschort en geen nieuwe procedures worden gestart. Daarom heeft Pactum de begeleiding gestaakt, terwijl de rechtbank er vanuit ging dat Pactum betrokken zou blijven. De GI heeft een schema voor de begeleide omgang tussen de vader en [kind] opgesteld, maar vindt, aldus de moeder, dat dit schema te snel gaat voor [kind] en niet aansluit bij wat zij nodig heeft. Deze ontwikkelingen, die zich hebben voorgedaan na het wijzen van de bestreden beschikking, rechtvaardigen een schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking.
3.7
De GI stelt dat de begeleide omgang ten gevolge van de coronacrisis niet kan plaatsvinden en dat het einddoel daarvan, onbegeleide omgang tussen de vader en [kind] per 1 juni 2020, praktisch niet haalbaar is
3.8
In de hoofdzaak in hoger beroep zullen de door de moeder gestelde feiten en omstandigheden opnieuw en in volle omvang in de beoordeling worden betrokken. Een procedure als de onderhavige, waarin het gaat om de schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring, is daarvoor niet bedoeld. Het hof is in het kader van de belangenafweging (ii) van oordeel dat het belang van de vader bij tenuitvoerlegging van de beschikking, contact met [kind] , zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij schorsing van de bestreden beslissing van de rechtbank. De door de moeder genoemde omstandigheden zijn bij de rechtbank aan de orde geweest, maar zijn door de rechtbank anders gewogen dan de moeder had verzocht. Hoewel door de rechtbank is overwogen dat zij het wenselijk acht dat Pactum parallel aan het ouderschapsbemiddelingstraject zal meedenken over verdere begeleiding en vormgeving van de omgang, vormde dat geen voorwaarde voor haar beslissing om per 1 juni 2020 onbegeleid contact bij de vader thuis te laten plaatsvinden. De omstandigheid dat tussen het instellen van het hoger beroep en deze beslissing van het hof COVID-19 is uitgebroken maakt dit oordeel niet anders. Die omstandigheid vormt voor het hof geen aanleiding om de bestreden beschikking te schorsen. Anders gezegd: dat de COVID-19-uitbraak wellicht tot maatwerk in de opbouwregeling noopt, levert in deze procedure geen grond op voor de een algehele schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking.
3.9
Het verzoek tot schorsing zal daarom worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, A. Smeeïng-van Hees en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door Smeeïng-van Hees en is op 26 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.