ECLI:NL:GHARL:2020:4285

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
200.277.476
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de coronamaatregelen

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [het kind], die geboren is op [geboortedatum] 2017. De ouders van [het kind], de moeder en de vader, hebben samen het gezag over het kind. De kinderrechter in de rechtbank Gelderland heeft op 12 maart 2020 de voorlopige ondertoezichtstelling van [het kind] uitgesproken. Op 24 maart 2020 heeft de kinderrechter een machtiging verleend voor de uithuisplaatsing van [het kind] bij de vader, in het kader van een raadsonderzoek, dat in verband met mogelijke besmetting met het coronavirus was aangevraagd. De moeder is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met het verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen en [het kind] terug te plaatsen bij haar.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 mei 2020 is de noodzaak van de uithuisplaatsing besproken. Het hof concludeert dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is, nu het raadsonderzoek op 8 mei 2020 is afgerond en er geen ziekteverschijnselen meer zijn bij de vader en [het kind]. De ouders hebben een affectieve relatie gehad, en de moeder heeft hulp geaccepteerd in de vrouwenopvang. Het hof oordeelt dat er geen gronden zijn voor de uithuisplaatsing van [het kind] bij de vader, en dat de moeder in staat is om voor [het kind] te zorgen.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, maar bepaalt dat de machtiging tot uithuisplaatsing uiterlijk op 8 mei 2020 is verstreken. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.476
(zaaknummer rechtbank Gelderland 368151)
beschikking van 4 juni 2020
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits te Wijchen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.H.M. Handring te Venlo,
en
de gecertificeerde instelling (stichting)
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 april 2020;
- het verweerschrift van de vader met producties;
- het e-mailbericht van mr. Gerrits van 15 mei 2020 met stukken die betrekking hebben op
het verzoek van de raad aan de rechtbank van 8 mei 2020;
- het faxbericht van de GI van 18 mei 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 mei 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van een tolk in de Duitse taal. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen. Namens de GI is [vertegenwoordiger van de GI] verschenen. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.
2.3
Na de mondelinge behandeling is ingekomen een e-mail van de raad van 19 mei 2020 met als bijlage zijn aanvullend verzoek in eerste aanleg van 24 maart 2020.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [het kind] (verder: [het kind] ) geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] . De ouders hebben samen het gezag over [het kind] .
3.2
Bij beschikking van 12 maart 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland [het kind] voorlopig onder toezicht gesteld tot 12 juni 2020.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter machtiging verleend [het kind] uit huis te plaatsen bij de andere ouder met gezag (de vader) voor de duur van het raadsonderzoek.
3.4
[het kind] verblijft bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot spoedmachtiging uithuisplaatsing alsnog af te wijzen waarbij tevens wordt bepaald dat de minderjarige [het kind] per direct dient te worden teruggeplaatst bij de moeder, met compensatie van proceskosten tussen partijen.
4.2
De raad, de GI en de vader hebben (mondeling) verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter op verzoek van de raad de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Het hof is van oordeel dat het niet langer noodzakelijk is de machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] bij de vader in stand te laten.
5.3
In de eerste plaats is de machtiging gevraagd en verkregen voor de duur van het raadsonderzoek. Dat raadsonderzoek is afgerond op 8 mei 2020. Op die datum heeft de raad het rapport in dat onderzoek gepresenteerd. De duur van de machtiging uithuisplaatsing is derhalve op 8 mei 2020 al verstreken en de GI had [het kind] al naar de moeder moeten terugbrengen.
5.4
De ouders hebben een affectieve relatie gehad. De moeder is enige tijd na het verbreken van de relatie door tussenkomst van Veilig Thuis met [het kind] in de vrouwenopvang van [...] geplaatst. De vader is van 1 oktober 2019 tot half december 2019 gedetineerd geweest. De vader heeft op 11 februari 2020 een verzoek bij de rechtbank Limburg gedaan een zorg- en contactregeling vast te stellen waarbij [het kind] in de even weken bij vader en in de oneven weken bij moeder zal verblijven. Het hof gaat ervan uit dat [het kind] nadat de ouders uit elkaar waren gegaan zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder had/heeft. Op 11 maart 2020 heeft een voor de moeder onbekende man [het kind] met de maxi cosi tegen haar zin uit haar auto gehaald. Sindsdien verblijft [het kind] bij de vader. De moeder heeft sinds eind maart alleen nog via de beeldtelefoon contact gehad met [het kind] .
5.5
Volgens de raad en de GI is het verzoek tot uithuisplaatsing tijdens de telefonische mondelinge behandeling in eerste aanleg (met betrekking tot het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van [het kind] ) ingegeven door de verklaring van de vader dat hij en [het kind] ziek waren, veel moesten hoesten en wellicht waren besmet met het nieuwe coronavirus (SARS-CoV-2). Of de vader en [het kind] het virus hebben gehad is niet duidelijk, maar gebleken is dat zij zijn hersteld van hun klachten.
5.6
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep is de noodzaak tot uithuisplaatsing van [het kind] nadrukkelijk aan de orde gesteld. Het hof concludeert dat naast de gestelde coronaklachten van de vader en [het kind] geen andere gronden zijn aangevoerd die een machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] bij de vader noodzakelijk maken, niet in de stukken noch ter mondelinge behandeling. Het feit dat het verzoek is toegewezen voor de duur van het onderzoek doet vermoeden dat ook de noodzaak tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van [het kind] een rol heeft gespeeld. Nu de vader en [het kind] weer zijn hersteld van hun klachten en - als gezegd - het onderzoek van de raad is afgerond, is een noodzaak voor de uithuisplaatsing van [het kind] bij de vader komen te vervallen. De raad heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep ook verklaard dat er thans geen ‘echte’ noodzaak bestaat voor de uithuisplaatsing van [het kind] .
De stelling van de raad en de GI dat het op dit moment het beste voor [het kind] is om bij de vader te blijven, mede omdat hij daar nu eenmaal zit en het goed met hem gaat, maakt niet dat de noodzaak voor de uithuisplaatsing van [het kind] hiermee is gegeven. De stelling van de GI dat de samenwerking met de moeder moeizaam verloopt, terwijl de samenwerking met de vader soepeler verloopt, en dat er weinig inzicht is in de situatie van de moeder, is niet voldoende om te concluderen dat er een noodzaak bestaat voor de uithuisplaatsing van [het kind] . Voor de stelling van de vader dat hij [het kind] op een peuterspeelzaal heeft ingeschreven en dat [het kind] een papa’s-kindje is geldt hetzelfde.
De moeder woont bij [...] en krijgt daar hulp die zij accepteert. Gesteld noch gebleken is dat zij niet voor [het kind] kan zorgen.

6.De slotsom

Het was op 24 maart 2020 noodzakelijk een machtiging tot uithuisplaatsing te geven aan de GI, omdat er een verdenking bestond dat de vader en [het kind] Covid-19 hadden. Die noodzaak is er niet meer. De vader en [het kind] hebben al geruime tijd geen ziekteverschijnselen meer. Het is zeer waarschijnlijk dat zij al voor 8 mei 2020 vrij waren van ziekteverschijnselen. Het onderzoek is ook afgerond (8 mei 2020) en de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing is uiterlijk op 8 mei 2020 verstreken en zeer waarschijnlijk al enige tijd daarvoor. Het hof zou kunnen volstaan met een bekrachtiging van de bestreden beschikking. Om misverstanden te voorkomen zal het hof voor de zekerheid bepalen dat de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing uiterlijk op 8 mei 2020 is verstreken.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 maart 2020;
bepaalt dat de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing in elk geval uiterlijk op 8 mei 2020 is verstreken;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, A. Smeeïng-van Hees en
J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. M. Ligtenberg-Vastenholt als griffier, en is
op 4 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.