Uitspraak
[appellant],
De Graaf,
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.2 Verder over de grieven
Verder heeft het hof de kritiek van De Graaf op de schatting door deskundige [B] van de blootstelling van [appellant] aan xyleen gedurende zijn dienstverband bij De Graaf niet gevolgd en heeft het hof overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] regelmatig geen masker droeg.
blootstelling2.2 Het voorgaande betekent dat het hof zal uitgaan van de door deskundige [B] geschatte blootstelling. Die schatting komt erop neer dat de ook in 1999-2000 geldende grenswaarde voor xyleen bij de werkzaamheden van [appellant] voor De Graaf voor twee veelvoorkomende werkzaamheden, te weten het ontvetten van oppervlakten in schepen en het spuiten van verf in schepen in alle door [B] onderscheiden varianten (afhankelijk van het gehalte xyleen in het product, de grootte van de ruimte waarin werd gewerkt en de mate van ventilatie), werd overschreden. Die grenswaarde werd ruimschoots overschreden wanneer geen halfgelaatsmasker werd gebruikt en ook nog overschreden wanneer wel een masker werd gebruikt bij sommige varianten van het spuiten van verf in schepen. Dan gaat het om de varianten waarin gewerkt werd in een kleine ruimte, met weinig ventilatie.
“
Résumérend kan echter worden gesteld dat de blootstelling aan vluchtige oplosmiddelen bij enkele werkzaamheden zeer hoog kan zijn geweest en bij het ontvetten en spuiten van oppervlakken aan de binnenzijde van schepen structureel boven gezondheidskundige grenswaarden zal zijn geweest. Het gebruik van ademhalingsbescherming zal de blootstelling in een aantal situatie voldoende hebben gereduceerd, mits deze goed en structureel werden gedragen. Maar in enkele situaties zal ook de gebruikte ademhalingsbescherming onvoldoende bescherming hebben geboden om de blootstelling te reduceren tot onder de grenswaarde.”
“6. Kunt u, op basis van de anamnese, de medische informatie uit de behandelende sector, de resultaten van uw eigen onderzoek en de overige, door u relevant bevonden informatie aangeven:
Verder vindt het hof van belang dat de door [C] gestelde diagnose overeenkomt met de conclusies van het onderzoek door het Solvent-team in 2009
“
Al met al is het neuropsychologisch onderzoek mijns inziens destijds conform geldende richtlijnen en regels der kunst uitgevoerd. De resultaten zijn zorgvuldig afgewogen en de conclusie is passend bij de resultaten. Het geconcludeerde beeld van dr MSE van Hout komt overeen met een classificatie volgens de WHO van type II CTE en een type 2B CTE volgens de Raleigh classificatie.”
Deze conclusie van [D] , die zij naar het oordeel van het hof op een heldere wijze heeft onderbouwd, is weliswaar weersproken door De Graaf, maar De Graaf heeft haar stellingen op dit punt niet onderbouwd met een rapport van een deskundige. Bovendien hebben de opmerkingen van De Graaf vooral betrekking op de resultaten van het destijds uitgevoerde onderzoek, minder op de door [D] beantwoorde vraag of dat onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. Omdat [D] heeft vastgesteld dat het beschikbare neuropsychologische onderzoek zorgvuldig is verricht, had een nieuw neuropsychologisch onderzoek geen meerwaarde. De kritiek van De Graaf dat [D] niet zelf een neuropsychologisch onderzoek heeft uitgevoerd bij [appellant] is om die reden ongegrond.
“
Gezien werd een thans bijna 70 jarige man met een naar alle waarschijnlijkheid ongestoord verlopen levensgeschiedenis. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor ongewoon vroege stoornissen of andere beperkingen buiten een intellectuele beperking hoewel deze blijkbaar voor zijn werkzaamheden en gezinsleven eerder geen duidelijke vorm van invaliditeit lijkt te hebben gevormd. Onderzochte heeft vele jaren met plezier, en kennelijk succes, te hebben gewerkt in de schildersbranche. Ook hierover zijn geen bijzonderheden bekend totdat hij in de periode februari 1999 tot oktober 2000 opnieuw werkzaam was bij zijn eerdere opdrachtgever De Graaf. Ditmaal moesten er echter schepen geverfd worden en dat gebeurde met materiaal dat moest worden verdund met thinner om het te kunnen spuiten. Het is bekend dat dit soort oplosmiddelen een "geest verruimend" effect hebben wanneer het korte tijd wordt geïnhaleerd en als zodanig een zekere reputatie hebben bij een bepaalde groep verslaafden. Langdurige blootstelling hieraan kan het door onderzochte beschreven "dronken gevoel" verklaren. Dit was dan ook het teken dat zij op een dergelijke dag niet verder konden werken. Volgens de beschikbare processtukken zouden er destijds voldoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen om het contact via de luchtwegen zoveel mogelijk te beperken. Dit laatste lijkt echter illusoir wanneer onderzochte zich de hele dag beweegt in zijn overall of andere kleding die doortrokken was van het middel totdat hij pas 's avonds op verzoek van zijn echtgenote zich ontdeed van deze kleding. Er blijkt daarbij inderdaad sprake van enige gewenning aan dit effect, dit is overigens te doen gebruikelijk, de reuk is niet altijd een betrouwbare hulp bij het herkennen van potentieel gevaar. Het opmerkelijke is vooral dat er sprake lijkt te zijn van gedragsproblemen die, wanneer betrokkene langere tijd vrij blijft van contact met het middel, geleidelijk aan weer wat leken af te nemen. Uit de literatuur over de chronische toxische encefalopathie komt een soortgelijk beeld naar voren, maar: hoe langer het contact met het middel en hoe hoger de concentratie hiervan, hoe lager de kans op een volledige terugkeer naar het premorbide functioneringsniveau.
De vragen heeft [E] als volgt beantwoord:
“(…)
.
Bij het antwoord op die vraag kan worden vooropgesteld dat de deskundigen [C] en [E] , overigens net als de aan het Solvent-team verbonden deskundigen, aangeven dat de blootstelling aan oplosmiddelen kan leiden tot het ontstaan van OPS/CTE. Verder acht [C] de mate van waarschijnlijkheid hoog dat de blootstelling aan oplosmiddelen in 1999-2000 de kans op het ontstaan van OPS/CTE heeft vergroot. [C] gaat er daarbij van uit dat inderdaad sprake is geweest van een zeer hoge blootstelling. Dat dit het geval is geweest, volgt uit het rapport van [B] .
[E] komt tot een vergelijkbare conclusie: ook volgens hem is er een zeer grote kans dat de klachten en beperkingen van [appellant] hun oorsprong hebben in de blootstelling van [appellant] aan oplosmiddelen in de periode 1999-2000.
Met het deskundigenrapport heeft [appellant] dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van causaal verband tussen de blootstelling aan oplosmiddelen bij De Graaf en het ontstaan van OPS/CTE bij hem.
- er, gelet op wat hiervoor is overwogen, van moet worden uitgegaan dat [appellant] bij De Graaf is blootgesteld aan zeer hoge hoeveelheden oplosmiddelen, vooral vanwege de aard van de werkzaamheden (spuitwerkzaamheden in kleine, niet goed te ventileren ruimtes). Niet aannemelijk is geworden dat de arbeidsomstandigheden van [appellant] in eerdere jaren daarmee vergelijkbaar waren. [appellant] werkte toen in elk geval niet als scheepsschilder.
- uit wat [appellant] en zijn voormalige collega’s hebben verklaard over de mate van blootstelling volgt dat bij De Graaf sprake was van acute intoxicaties.
- de medische documentatie van [appellant] geen aanknopingspunt biedt voor de gedachte dat [appellant] al ‘OPS-achtige’ klachten had voor hij in 1999 bij De Graaf ging werken. Deze klachten zijn pas gedurende het dienstverband bij De Graaf ontstaan.
In het licht van wat [appellant] , ondersteund door de schriftelijke verklaringen van enkele gewezen collega’s, heeft aangevoerd over de praktijk bij hem en meerdere collega’s om (geregeld) geen masker te dragen, heeft De Graaf - op wie stelplicht en bewijslast van het beroep op opzet/bewuste roekeloosheid rusten - met de stelling dat [appellant] een veiligheidscertificaat heeft behaald en dat hem een masker is uitgereikt haar beroep op opzet/bewuste roekeloosheid onvoldoende onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] (laat staan: geregeld) is aangesproken op het niet dragen van een masker en dat hij op dit punt ondubbelzinnig is gewaarschuwd.
Het hof laat bij dit alles nog buiten beschouwing dat [appellant] heeft gesteld dat er geregeld onvoldoende filters voor de maskers beschikbaar waren en dat het vaak niet goed mogelijk was om in de kleine ruimtes, waar gewerkt moest worden, een masker met toebehoren te dragen.
€ 5.000,- omdat hem de mogelijkheid is ontnomen om zich om te scholen doordat hij lijdt aan OPS/CTE. Het staat vast dat [appellant] door andere klachten dan door zijn OPS/CTE klachten volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Toen hij arbeidsongeschikt was verklaard, was [appellant] de vijftig gepasseerd, was hij laaggeschoold en had hij een eenzijdig arbeidsverleden. Zijn kansen op de arbeidsmarkt waren, kortom, niet rooskleurig. Ter gelegenheid van de comparitie is gebleken dat [appellant] nog geprobeerd heeft om werk in het kader van de WSW te vinden. Met dat werk zou hij, zoals ter comparitie ook is vastgesteld, niet meer hebben verdiend dan hij op basis van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving.
Bij deze stand van zaken is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellant] , wanneer de OPS/CTE wordt weggedacht, een reële kans had op een hoger inkomen dan hij uit zijn uitkering al ontving.
3.3 De beslissing
en opnieuw rechtdoende:
(€ 167,82) aan verschotten en op
€ 450,- voor salaris gemachtigde;
- voor de procedure in hoger beroep op € 401,08 aan verschotten, € 12.100,- aan voorgeschoten kosten van de deskundige en € 3.222,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;