ECLI:NL:GHARL:2020:4573

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.246.499/01 en 200.246.509/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap met diverse geschilpunten, waaronder bevoegdheid van de Nederlandse rechter en eiswijzigingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een overleden vader en moeder, waarbij verschillende erfgenamen betrokken zijn. De appellanten, de gezamenlijke erfgenamen van de erflater, hebben hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank. De zaak betreft onder andere de vraag of een schuld aan de Belastingdienst een privéschuld van de vader is of een schuld die tot de nalatenschap behoort. Het hof oordeelt dat de schuld aan de Belastingdienst door de erflater als eigen schuld is aanvaard, waardoor deze niet ten laste van de nalatenschap kan worden gebracht. Daarnaast wordt de vraag behandeld of een tractor, die door de erflater aan een van de erfgenamen is geschonken, al dan niet moet worden teruggegeven. Het hof bevestigt dat de tractor aan de erfgename toebehoort en dat de vorderingen van de appellanten in dit opzicht niet kunnen worden toegewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.246.499/01 en 200.246.509/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 173186)
arrest van 16 juni 2020
in de zaak 200.246.499/01 (zaak 1)
de gezamenlijke erfgenamen van [erflater] ,
laatstelijk wonende te [A] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna:
de [appellanten] ,
advocaat: mr. S.N.S.M. Mak, kantoorhoudend te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] (Frankrijk),
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden,
en in de gevoegde zaak 200.246.509/01 (zaak 2) van
de gezamenlijke erfgenamen van [erflater] ,
laatstelijk wonende te [A] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna:
de [appellanten],
advocaat: mr. S.N.S.M. Mak, kantoorhoudend te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] (Frankrijk),
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 mei 2019 hier over.
1.2
In het vermelde tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald op 18 mei 2020. Als gevolg van overheidsmaatregelen naar aanleiding van de coronapandemie heeft de comparitie plaatsgevonden door middel van een Skypeverbinding. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

De feiten
2.1
[geïntimeerde1] , [erflater] , en [geïntimeerde2] zijn de kinderen van [C] (hierna te noemen vader), overleden [in] 2002, en [D] (hierna te noemen moeder), overleden [in] 2012. [geïntimeerde1] , [erflater] en [geïntimeerde2] zijn voor gelijke delen erfgenamen in de nalatenschappen van hun ouders. [erflater] is overleden [in] 2016.
2.2
Vanaf 1986 tot 1999 heeft vader samen met [geïntimeerde1] en [erflater] in maatschapsverband een landbouw- en veeteeltbedrijf geëxploiteerd en in fïrmaverband een fouragehandel te [E] .
2.3
Bij notariële akte van 30 juni 1999 heeft vader (uit hoofde van een op 2 juni 1999
aangegane koopovereenkomst) aan [geïntimeerde1] en [erflater] geleverd de hem in eigendom toebehorende landbouwgronden en alle activa en passiva behorende tot de door hem met zijn zoons geëxploiteerde agrarische onderneming en fouragehandel. In deze akte, waarin vader is aangeduid als verkoper en [geïntimeerde1] en [erflater] als koper, is onder meer vermeld:
"In deze overeenkomst zijn voorts nog begrepen alle activa en passiva behorende tot de tot één januari negentienhonderd negenennegentig (01-01-1999) tussen de verkoper en koper in maatschapsverband geëxploiteerde agrarische onderneming, alsmede in firmaverband geëxploiteerde fouragehandel, danwel behorende tot het buitenmaatschappelijk vermogen van verkoper, waaronder begrepen roerende zaken, zoals werktuigen, voertuigen, veldinventaris, etcetera, aan partijen genoegzaam bekend, zodat zij daarvan geen nadere omschrijving of aanduiding verlangen, zulks voor de waarde daaraan toegekend casu quo nog toe te kennen door voornoemd accountantskantoor, blijkens daartoe nog op te maken
balans(en) per één januari negentienhonderd negenennegentig (01-01-1999)."
Bij de slotverklaringen is verder onder 3 vermeld:
"Alle belastingheffing, betrekking hebbende op de bedrijfsresultaten tot en met éénendertig december negentienhonderd achtennegentig (31-12-1998) komen ten laste van het resterende kapitaal van de verkoper, met dien verstande, dat het eventueel meerdere ten laste komt van de koper."
2.4
Vanaf 1 januari 1975 had vader 25,7 ha landbouwgrond in erfpacht van de Stichting
Beheer Landbouwgronden (daarvoor Domeinen). De blote eigendom van die grond heeft vader op 1 oktober 1996 gekocht tegen 60% van de getaxeerde vrije verkoopwaarde. Daarvoor had vader de grond verkocht aan een derde, waarbij de levering plaatsvond op
1 oktober 1996. Het bij de verkoop gerealiseerde voordeel van fl. 1.570.323,70 is opgenomen in de jaarrekening 1996 van de door vader met zijn zonen geëxploiteerde ondernemingen. De meeropbrengst is gebruikt voor aflossing van de schuld van zijn ondernemingen aan de ABN AMRO bank.
2.5
De Belastingdienst heeft dit voordeel voor het jaar 1996 ten aanzien van vader belast en hem op 20 september 2000 een extra belastingaanslag van € 133.178,20 opgelegd met aanslagnummer [000.00.000] .h66 (in de stukken ook aangeduid als [000.00.000] .h66, [000.00.000] en [000.00.000] ). Hiertegen is bezwaar aangetekend en vervolgens is hierover geprocedeerd tot en met de Hoge Raad. De aanslag is ongewijzigd in stand gebleven. Hangende die procedure heeft de Belastingdienst uitstel van betaling verleend.
2.6
Van 2002 tot en met 2008 hebben [geïntimeerde1] en [erflater] ieder een deel van de gezamenlijke ondernemingen geëxploiteerd, waarbij de boekhouding voor het geheel werd gedaan door [geïntimeerde1] . [erflater] heeft in die periode een eenmanszaak opgericht. De verstandhouding tussen de broers was in die periode niet goed. Daarom hebben ze besloten de gezamenlijke ondernemingen te verdelen.
2.7
In 2004 heeft notaris mr. H. Brouwer een conceptverdelingsovereenkomst opgesteld
ter verdeling van de gezamenlijke ondernemingen tussen [geïntimeerde1] en [erflater] . Artikel 16 van die concept verdelingsovereenkomst luidt:
"BELASTINGCLAIM
Artikel 16
Partijen zijn er mee bekend dat er nog een discussie met de fiscus gaande is terzake een belastingheffing over een grondtransactie (doorverkoop) met Domeinen. De hoogte van de "vermeende" fiscale claim is nog niet exact bekend. [geïntimeerde1] neemt deze claim - onder vrijwaring van [erflater] - geheel over en verplicht zich tot betaling van de eventueel op te leggen (naheffings)aanslag zodra deze onherroepelijk vaststaat."
2.8
De toenmalige advocaat van [geïntimeerde1] heeft bij brief van 12 april 2007 aan de advocaat van [erflater] meegedeeld:
"Inzake voormeld berichtte cliënt mij dat er nog een oude schuld van de vader van partijen is aan de fiscus. Het bezwaar tegen deze aanslag is afgewezen. Naar ik heb begrepen wordt er door de belangenbehartiger in die zaak beroep ingesteld.
(…)
De fiscus heeft te kennen gegeven dat zij bereid is met invordering van de aanslag te wachten totdat het beroep heeft gediend, onder de voorwaarde dat er zekerheid wordt gesteld voor de betaling. Cliënt kan zekerheid verschaffen door middel van de vestiging van een hypotheekrecht op de aan hem toebedeelde hectares.
(…)
Omdat de verdeling van de ondernemingen van partijen, zoals u weet, nog niet heeft plaatsgevonden, heeft cliënt de medewerking van uw cliënt nodig. Naar verluidt weigert uw cliënt deze medewerking."
2.9
[geïntimeerde1] heeft [erflater] op 21 april 2007 gedagvaard, waarbij hij onder meer heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de ondernemingen zijn verdeeld conform de akte van notaris Brouwer van 14 juli 2004, aangevuld met de door de notaris in zijn brief van
19 oktober 2004 geaccepteerde wijzigingen en - bij wijze van voorlopige voorziening - [erflater] te veroordelen om medewerking te verlenen aan het vestigen van een hypotheekrecht ten behoeve van de Belastingdienst voor de schuld van partijen aan de Belastingdienst groot
€ 166.244,20. Bij deze dagvaarding bevonden zich onder meer twee brieven van de
Belastingdienst van respectievelijk 12 februari 2007 en 10 april 2007 met betrekking tot de
schuld aan de Belastingdienst met aanslagnummer [000.00.000] .h66.
2.1
[erflater] heeft in die procedure bij conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie, tevens houdende conclusie van antwoord inzake de provisionele vorderingen, met betrekking tot de claim van de Belastingdienst onder meer aangevoerd:
"Het betreft hier een claim van de fiscus, gericht aan alle erfgenamen. (…)
[geïntimeerde1] vordert medewerking van [erflater] alleen, terwijl juridisch gezien alle erven verantwoordelijkheid dragen.
(...)
[erflater] is van mening dat gezien de onverdeeldheid en de vordering van de Belastingdienst - gericht aan alle erven - hij op dit moment slechts verantwoordelijk kan worden gesteld voor het verstrekken van zekerheid ter hoogte van zijn erfaandeel (kindsdeel) in deze, te weten een bedrag groot € 16.747,25".
2.11
[geïntimeerde1] en [erflater] hebben ter beslechting van hun geschil over de verdeling van de
gezamenlijke ondernemingen op 15 mei 2008 een vaststellingsovereenkomst in de vorm van een verdelingsovereenkomst gesloten. Daarbij is de onverdeelde helft van de ondernemingen door [erflater] overgenomen van [geïntimeerde1] . De verdelingsovereenkomst luidt, voor zover van belang:
"Artikel 11 Toedeling passiva en vrijwaring
Alle passiva, behorende bij de gezamenlijke ondernemingen (ongeacht of dit de maatschap, de VOF of de BV betreft) worden toegedeeld aan [erflater] , [erflater] zal deze passiva als zijn eigen schuld voldoen. [erflater] vrijwaart [geïntimeerde1] terzake volledig. Waaronder expliciet ook begrepen de fiscale claim van de Belastingdienst ten aanzien van de grondaankoop van de Domeinen (aanslag [000.00.000] ) en de (inkomsten)belastingen ten laste van [geïntimeerde1] en zijn echtgenote die zien op een periode voor de Economische Overdrachtsdatum, waarvoor [geïntimeerde1] en zijn echtgenote door [erflater] volledig worden gevrijwaard.
(…)
Artikel 17 Overige bepalingen
Partijen verklaren dat namens [erflater] voorafgaand aan het sluiten van de onderhavige overeenkomst voldoende gelegenheid is geweest om een onderzoek te doen ten aanzien van de inhoud van deze overeenkomst en de stand van de VOF, de maatschap en de B.V. Niettemin verklaart [geïntimeerde1] het navolgende:
(...)
- de maatschap, de VOF en de B.V. zijn niet verwikkeld in dreigende juridische claims,
danwel betrokken bij juridische procedures, anders dan aangegeven op Bijlage 6.
(...)
Ter nadere informatie is als Bijlage 8 aan deze overeenkomst gehecht de stand per 14 mei 2008 van de handelscrediteuren en handelsdebiteuren van de maatschap, de VOF en de B.V. Aan de verstrekking van deze gegevens kunnen door [erflater] geen rechten worden ontleend. [geïntimeerde1] verklaart wel dat hij de standen naar eer en geweten heeft opgegeven."
2.12.
De hiervoor bedoelde bijlage 6 houdt in:
"Overzicht juridische procedures.
In de zaak [F] is al een jaar lang niets meer vernomen.
Ook in de zaak [G] is al meer dan een jaar niets vernomen.
Er liggen voor Ca 1500 € onbetaalde Duitse boetes (2002 - 2007), meestal gaat het goed, soms moet je onderweg eentje betalen.
Zaak [H] is bekend, heb met hem in 2005 al een eindafrekening gemaakt die hij nu kennelijk weer betwist.
Dit is de enige zaak die nu bij de rechter ligt."
2.13
[erflater] heeft op 27 februari 2012, nadat het beroep tegen de aanslag met
nummer [000.00.000] .h66 was verworpen, de belastingschuld van € 133.193,20 (inclusief
€ 15,- kosten) aan de Belastingdienst voldaan.
2.14
Bij brief van 6 maart 2012 heeft de Belastingdienst de erven [C] meegedeeld:
"Aan u werd uitstel van betaling verleend voor de aanslag inkomstenbelasting 1996 aanslagnummer [000.00.000] .H66 i.y.m. beroep in cassatie.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie op 27 januari 2012 ongegrond verklaard.
Het uitstel van betaling is op 14 februari 2012 ingetrokken.
Daarop is door u de hoofdsom betaald.
In verband met het verleende uitstel van betaling bent u invorderingsrente verschuldigd. (...)
Er is een bedrag van € 56.641 aan rente verschuldigd over de volledige hoofdsom."
2.15
Op 22 mei 2012 heeft [erflater] de invorderingsrente van € 56.641,- voldaan.
2.16
Naar aanleiding van het overlijden van moeder heeft de boedelnotaris, mr. M.D.C. van der Laan te Finsterwolde, op 25 oktober 2013 een conceptafrekening opgesteld betreffende de nalatenschap van moeder.
2.17
Notaris Van der Laan heeft op 25 maart 2014 - naar aanleiding van een verzoek van de accountant van [erflater] van 31 oktober 2013 - bij de Belastingdienst een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag successierechten en aanslag erfbelasting ingediend in verband met de belastingclaim uit 1996. De Belastingdienst heeft bij beschikking van 12 juni 2014 de aanslag herzien, hetgeen in 2014 voor [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [erflater] heeft geresulteerd heeft in een belastingteruggave van in totaal € 13.365,-.
2.18
[geïntimeerde2] had uit hoofde van een lening in verband met de financiering van haar woning een schuld aan moeder van € 131.000,-. Met betrekking tot die lening was [geïntimeerde2] met
moeder een rente van 4,5% op jaarbasis overeengekomen. Met ingang van september 2014 is
[geïntimeerde2] gestopt met het betalen aan de gezamenlijke erven van moeder van de maandelijkse rente
van € 491,25.
2.19
Bij de verdelingsovereenkomst van 15 mei 2008 is aan [erflater] toebedeeld een tractor van het merk Massey Ferguson. [erflater] heeft deze tractor in 2009 aan [geïntimeerde2] afgegeven. Bij e-mailbericht van 6 januari 2017 heeft de advocaat van de [appellanten] aan de advocaat van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] meegedeeld dat de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst van bruikleen dient te eindigen en dat aanspraak wordt gemaakt op afgifte van de tractor binnen een week.

3.De vorderingen en de beslissingen in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben in conventie samengevat gevorderd:
I. voor recht te verklaren dat de door [erflater] betaalde belastingaanslag, met aanslagnummer [000.00.000] .h66, betaald is als een eigen schuld van [erflater] en niet ten laste kan worden gebracht van de nalatenschap van moeder;
II. de [appellanten] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen hun medewerking te verlenen aan de uitvoering van de conceptafrekening van 25 oktober 2013;
III. de [appellanten] te veroordelen om aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de wettelijke rente te voldoen over hun erfdeel in de nalatenschap van moeder met ingang van 25 oktober 2013;
IV. de [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 2.629,- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
V. de [appellanten] te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2
De [appellanten] hebben in reconventie samengevat gevorderd:
a. voor recht te verklaren dat de door [erflater] betaalde schuld, groot € 189.834,20, vermeerderd met de kosten van het verminderen van de aanslagen erfbelasting ter zake, groot € 3.880,83, en met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2014, door de gemeenschap van de onverdeelde nalatenschap van moeder wordt voldaan aan de [appellanten] , alvorens tot verdeling van bedoelde gemeenschap kan worden overgegaan;
b. voor recht te verklaren dat de door [geïntimeerde2] aan de onverdeelde gemeenschap van de nalatenschap van moeder verschuldigde rente van € 491,25 per maand vanaf
1. september 2014 tot aan de dag dat [geïntimeerde2] de betaling hervat of de verdeling van de boedel van moeder heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de vertragingsrente vanaf 1 september 2014, op het aandeel van [geïntimeerde2] in de nalatenschap van moeder wordt toegerekend in de zin van artikel 3:184 lid 1 BW;
c. [geïntimeerde2] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om aan de [appellanten] af te geven een grijze Massey Ferguson tractor;
d. [geïntimeerde2] te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor het gebruik van de tractor van € 100,- per dag ingaande 14 januari 2017 tot aan de dag van afgifte;
e. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] te veroordelen in de kosten van het geding in reconventie.
3.3
De rechtbank heeft bij deelvonnis van 24 januari 2018 in conventie voor recht verklaard dat de door [erflater] betaalde belastingschuld is betaald als een eigen schuld van [erflater] en niet ten laste van de nalatenschap van moeder kan worden gebracht. Daarnaast heeft de rechtbank de [appellanten] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld mee te werken aan de uitvoering van de conceptafrekening van 25 oktober 2013. Verder heeft de rechtbank de [appellanten] veroordeeld tot betaling van € 925,- aan buitengerechtelijke kosten, de kosten van de procedure en de nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente. Het in conventie meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
3.4
Bij eindvonnis van 18 juli 2018 heeft de rechtbank in reconventie voor recht verklaard dat de door [geïntimeerde2] aan de onverdeelde gemeenschap van de nalatenschap van moeder verschuldigde rente van € 491,25 per maand vanaf 1 september 2014 tot aan de dag dat [geïntimeerde2] de betaling hervat of de verdeling van de boedel van moeder heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de vertragingsrente vanaf l september 2014, op het aandeel van [geïntimeerde2] in de nalatenschap van moeder wordt toegerekend in de zin van artikel 3:184 lid 1 BW. De rechtbank heeft de kosten van de procedure in reconventie gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.Bevoegdheid Nederlandse rechter

4.1
[geïntimeerde1] woont in Frankrijk. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval. Aangezien moeder is overleden voor 17 augustus 2015 is, gelet op artikel 83 van de Europese Erfrechtverordening (Verordening EU nr. 650/2012), voor de beoordeling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van toepassing. Op grond van artikel 2 Rv heeft de Nederlandse rechter in dit geschil rechtsmacht, omdat gedaagde in eerste aanleg, [erflater] , ten tijde van de dagvaarding woonachtig was in [A] . Daarnaast heeft de Nederlandse rechter ook nog eens rechtsmacht op grond van artikel 6 aanhef en onder g Rv, omdat moeder op het tijdstip van overlijden haar gewone verblijfplaats in [A] (Nederland) had.

5.De wijzigingen van eis

5.1
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben bij memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep hun vordering onder III gewijzigd in die zin dat zij hebben gevorderd de [appellanten] te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij hebben geleden ten gevolge van de onrechtmatige weigering van [erflater] en zijn erven om mee te werken aan de uitvoering van de conceptafrekening van 25 oktober 2013, bestaande uit:
- voor wat betreft [geïntimeerde2] , in het geval zij gehouden zou zijn de renteverplichtingen uit hoofde van de lening van moeder jegens de nalatenschap na te komen, al hetgeen zij uit dien hoofde aan de nalatenschap heeft voldaan en nog zal moeten voldoen;
- voor wat betreft [geïntimeerde1] , de rentebetalingen die [geïntimeerde1] ter zake van de aankoop van de boerderij in Frankrijk aan de bank heeft moeten voldoen ten gevolge van het feit dat hij niet tijdig over zijn aandeel in de nalatenschap heeft kunnen beschikken, te rekenen vanaf
25 oktober 2013 (subsidiair 15 juli 2014), tot aan de dag waarop hij zijn aandeel heeft ontvangen.
Daarnaast hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gevorderd voor het overige de schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
5.2
De [appellanten] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] als zodanig. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
5.3
De [appellanten] hebben bij gelegenheid van de comparitie hun vordering onder a gewijzigd. Zij vorderen [geïntimeerde2] uit hoofde van regres te veroordelen tot betaling aan hen van een derde deel van het totaal van de door [erflater] betaalde schuld, € 189.834,20, vermeerderd met de kosten van het verminderen van de aanslagen erfbelasting, € 3.880,83, een en ander vermeerderd met rente. Daarnaast vorderen zij eveneens uit hoofde van regres [geïntimeerde1] te veroordelen tot betaling aan hen van een derde deel, althans een vijf vierentwintigste deel van het totaal van de door [erflater] betaalde schuld, € 189.834,20, vermeerderd met de kosten van het verminderen van de aanslagen erfbelasting, € 3.880,83, een en ander vermeerderd met rente.
5.4
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben bezwaar gemaakt tegen de wijzing van eis van de [appellanten] in dit stadium van de procedure.
5.5
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld.
5.6
Een reden voor een uitzondering op deze regel acht het hof niet aanwezig. Zoals [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben aangevoerd wordt thans regres als grond voor de vordering gegeven, terwijl die grond nog niet eerder in de procedure aan de orde is geweest. De comparitie geeft niet voldoende gelegenheid om voor het eerst een debat te voeren over een nieuwe grond voor de vordering. De eiswijziging is dan ook in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Het feit dat inmiddels uitvoering is gegeven aan het vonnis van de rechtbank van 24 januari 2018 en verdeling van de nalatenschap van moeder heeft plaatsgevonden noopt evenmin tot wijziging van de eis. Het hof zal daarom recht doen op de oorspronkelijke eis.

6.Bespreking van de grieven

6.1
Het hof zal het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep in beide zaken gezamenlijk behandelen en het geschil tussen partijen niet per grief maar per onderwerp bespreken.
De schuld aan de Belastingdienst
6.2
De vraag is of de schuld aan de Belastingdienst een schuld is die tot de nalatenschap van vader is blijven behoren of een schuld die [erflater] als persoonlijke schuld op zich heeft genomen.
6.3
De [appellanten] hebben omstandig aangevoerd dat de aanslag van de Belastingdienst voortvloeit uit een grondtransactie van vader in oktober 1996. Dat betreft een privéschuld
van vader die tot zijn nalatenschap is blijven behoren. Deze schuld is volgens hen nooit overgegaan op de door vader en zijn zonen [erflater] en [geïntimeerde1] in de vorm van een maatschap en een vennootschap onder firma gedreven ondernemingen.
6.4
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben gesteld dat de opbrengsten van de grondtransactie ten goede zijn gekomen aan de ondernemingen en dat [erflater] bij de verdeling van de ondernemingen tussen hem en zijn broer de schuld aan de fiscus als een eigen schuld voor zijn rekening heeft genomen. Zij hebben daarbij verwezen naar artikel 11 van de verdelingsovereenkomst van 15 mei 2008.
6.5
Uitganspunt voor de beoordeling van dit geschilpunt is inderdaad artikel 11 van de verdelingsovereenkomst, waarin is bepaald dat [erflater] alle passiva van de gezamenlijke ondernemingen als eigen schuld zal voldoen en [geïntimeerde1] ter zake volledig vrijwaart, waarbij expliciet de schuld aan de Belastingdienst - inclusief het nummer van de aanslag - is vermeld.
6.6
Voor de beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld komt het niet alleen aan op een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen in de overeenkomst, maar is ook van belang de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
6.7
Het hof stelt vast dat de tekst van artikel 11 van de verdelingsovereenkomst duidelijk is. De stelling van de [appellanten] dat [erflater] pas op het allerlaatst kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de verdelingsovereenkomst en dat het hem niet duidelijk was dat hij de schuld aan de Belastingdienst als eigen schuld voor zijn rekening nam, zal het hof passeren. In dit verband is van belang dat de schuld aan de Belastingdienst in 2004 naar aanleiding van de conceptverdelingsovereenkomst van notaris Brouwer al is besproken en dat er ook in de in 2007 gevoerde procedure discussie is geweest over de aard van de schuld. Tegen die achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat [erflater] op 15 mei 2008 wist waar hij voor tekende. Bovendien heeft hij nog eens bevestigd in artikel 17 van de verdelingsovereenkomst dat hij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst voldoende in de gelegenheid is geweest om onderzoek te doen. Kortom, [erflater] zou de schuld voor zijn rekening nemen. De schuld is daarmee niet langer een schuld van de nalatenschap van vader en daarmee van de nalatenschap van moeder, ook al zou de schuld aanvankelijk een privéschuld van vader zijn geweest. Dat betekent dat de [appellanten] niet alleen tegenover [geïntimeerde1] geen aanspraken meer hebben ter zake van deze schuld, maar evenmin tegenover [geïntimeerde2] .
6.8
Met de vaststelling van het feit dat [erflater] de schuld als eigen schuld voor zijn rekening zou nemen ontvalt ook het belang aan de discussie over de vraag of de ondernemingen al dan niet voordeel hebben gehad van de grondtransactie van vader in oktober 1996.
6.9
Het feit dat de procedure met de Belastingdienst over de schuld niet is vermeld op Bijlage 6 bij de verdelingsovereenkomst maakt het vorenstaande niet anders. De procedure met de Belastingdienst hoefde niet op deze lijst te worden vermeld, omdat [erflater] deze schuld in artikel 11 van de overeenkomst al uitdrukkelijk voor zijn rekening had genomen. Hetzelfde geldt voor het feit dat de schuld niet is vermeld in de overzichten die als Bijlage 8 bij de verdelingsovereenkomst zijn gevoegd.
6.1
De [appellanten] hebben hun stelling dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep kunnen doen op artikel 11 van de verdelingsovereenkomst ook anderszins niet voldoende onderbouwd.
6.11
Het bewijsaanbod van de [appellanten] zal worden gepasseerd, omdat hetgeen zij in nr. 39 van de memorie van grieven te bewijzen hebben aangeboden niet voldoende specifiek is onderbouwd (bewijsaanbod onder i), respectievelijk niet ter zake doende is (bewijsaanbod onder ii en iii)
6.12
Het vonnis van de rechtbank van 24 januari 2018 zal op dit onderdeel worden bevestigd.
De kosten van de accountant in het kader van de teruggave erfbelasting
6.13
De [appellanten] hebben ter comparitie erkend, zoals ook al volgt uit de memorie van grieven, dat de toewijzing van hun vordering tot vergoeding van de kosten van de accountant die zijn gemaakt in het kader van de teruggave erfbelasting, staat of valt met het oordeel over de vraag of de schuld aan de Belastingdienst voor rekening van de nalatenschap van vader komt.
6.14
Aangezien hiervoor is geoordeeld dat de schuld aan de Belastingdienst moet worden aangemerkt als een eigen schuld van [erflater] , bestaat voor de [appellanten] geen aanspraak op vergoeding van de kosten van de accountant.
De tractor
6.15
Tot de door [erflater] overgenomen ondernemingen behoorde een circa zestig jaar oude tractor, merk Massey Ferguson, kleur grijs, met een boekwaarde van fl. 1,- op de balans van 1996. Deze tractor was de eerste tractor op het bedrijf van vader en is thans in het bezit van [geïntimeerde2] . De [appellanten] en [geïntimeerde2] worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of [erflater] de tractor al dan niet heeft geschonken aan [geïntimeerde2] .
5.16
Uitgangspunt is dat degene die een goed houdt, vermoed wordt dit goed voor zichzelf te houden en dus bezitter daarvan te zijn (artikel 3:109 BW). Op grond van artikel 3:119 lid 1 BW wordt de bezitter van een goed vermoed rechthebbende te zijn.
Het staat de rechter die over de feiten oordeelt echter vrij om op grond van hetgeen over en weer is gesteld en de verdere omstandigheden van het geval te oordelen dat het vermoeden dat de bezitter eigenaar is, zodanig is weerlegd dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen (HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1398).
6.17
Tussen partijen staat vast dat [erflater] de tractor aanvankelijk in bruikleen heeft gegeven aan [geïntimeerde2] als aandenken aan vroeger. Naderhand heeft [erflater] de tractor aan haar geschonken, aldus [geïntimeerde2] . De [appellanten] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het vermoeden dat [geïntimeerde2] eigenaar is geworden van de tractor zodanig is weerlegd dat [geïntimeerde2] haar eigendomsrecht zou hebben te bewijzen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerde2] eigenaar is van de tractor. Van de onmogelijkheid van interversie als bedoeld in artikel 3:111 BW is in dit geval geen sprake, omdat [geïntimeerde2] zich tegenover de [appellanten] heeft gedragen als eigenaar van de tractor op basis van schenking door [erflater] .
6.18
De [appellanten] hebben in hoger beroep geen specifiek bewijsaanbod gedaan ter weerlegging van het vermoeden dat [geïntimeerde2] eigenaar is van de tractor.
6.19
[geïntimeerde2] moet daarom worden aangemerkt als eigenaar van de tractor.
De vordering tot schadevergoeding
6.2
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben gevorderd de [appellanten] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding, omdat zij ten onrechte hebben geweigerd mee te werken aan een tijdige en correcte verdeling van de nalatenschap van moeder. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben dat aangemerkt als "onrechtmatig handelen en/of wanprestatie".
6.21
Naar het oordeel van het hof kan van wanprestatie in de zin van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst geen sprake zijn, alleen al omdat er geen sprake is van een overeenkomst tussen partijen. Het gaat hier om de verdeling van de wettelijke gemeenschap van een nalatenschap.
6.22
Evenmin is gebleken van onrechtmatig handelen van de [appellanten] . Zij hebben in het kader van de verdeling van de nalatenschap slechts hun belangen behartigd. Gesteld noch gebleken is dat de [appellanten] tegen beter weten in hebben gehandeld of misbruik van hun bevoegdheden hebben gemaakt.
6.23
De vordering van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dient daarom te worden afgewezen.
De vordering tot betaling van rentetermijnen
6.24
[geïntimeerde2] heeft ter financiering van haar woning een hypothecaire lening gesloten met haar moeder voor een bedrag van € 131.000,- tegen een rente van 4,5% per jaar, wat neerkomt op een maandelijks bedrag van € 491,25. [geïntimeerde2] is in september 2014 gestopt met het betalen van deze rente.
6.25
De [appellanten] hebben gevorderd [geïntimeerde2] te veroordelen tot betaling van de verschenen rentetermijnen vanaf september 2014 tot de datum van verdeling.
6.26
Het hof stelt als onweersproken vast dat [geïntimeerde2] op grond van de leningsovereenkomst met haar moeder is gehouden maandelijks € 491,25 aan rente te betalen. Dat over de verdeling van de nalatenschap van moeder geen overeenstemming kon worden bereikt, waardoor de verdeling enkele jaren in beslag nam, ontslaat haar niet van de verplichting tot rentebetaling. Zoals hiervoor is overwogen hebben de [appellanten] geen misbruik gemaakt van hun bevoegdheden.
6.27
De rechtbank heeft de vordering van de [appellanten] dan ook terecht toegewezen.
De proceskosten in reconventie
6.28
De rechtbank heeft in haar vonnis van 18 juli 2018 de proceskosten in reconventie tussen partijen gecompenseerd.
6.29
De grief van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tegen de compensatie van de proceskosten is gebaseerd op het slagen van hun grief tegen de veroordeling van [geïntimeerde2] tot betaling van de rentetermijnen. Nu die laatste grief niet is geslaagd komt aan de grief tegen de compensatie van de proceskosten verder geen betekenis toe.

7.Slotsom

7.1
Zowel in het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep falen de grieven, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
7.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van zowel het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
7.3
Het door partijen over en weer meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

8.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank van 24 januari 2018 en 18 juli 2018;
compenseert de kosten in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. M.E.L. Fikkers en mr. C. Koopman en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
16 juni 2020.